Arrondissementsrechtbank Groningen
Zesde enkelvoudige kamer
voor
bestuursrechtelijke zaken
Kenmerk: 01/50 WSFBSF G P06 G04
[eiseres], wonende te [woonplaats] ( België), eiseres,
De hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IBG), gevestigd te Groningen, verweerster.
Eiseres heeft bij beroepschrift van 28 juli 2000 beroep ingesteld bij het College van beroep studiefinanciering (verder: het College) tegen het besluit van verweerster van
21 juni 2000, waarbij verweerster opnieuw heeft beslist op het door eiseres ingediende bezwaarschrift van 15 november 1998, naar aanleiding van de uitspraak van het College van beroep studiefinanciering van 15 februari 2000 waarin het College verweerster heeft opgedragen een nieuwe beslissing te nemen
Bij brief van 6 oktober 2000 is namens eiseres het beroep nader gemotiveerd.
Verweerster heeft bij brief van 30 november 2000 de op de zaak betrekking hebbende stukken, alsmede een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben afschriften van de gedingstukken ontvangen.
Op 18 december 2000 is de beroepszaak overgedragen aan de Arrondissementsrechtbank te Assen in verband met opheffing van het College per 1 januari 2001.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 12 juni 2001. Eiseres is niet verschenen. Voor verweerster is verschenen mr. P.E. Merema van de Informatie Beheer Groep.
Met ingang van 1 januari 2001 is het College van beroep studiefinanciering opgeheven en zijn, gelet op het bepaalde in artikel VIII, eerste lid, van de Wet opheffing College van beroep studiefinanciering, de bij het College aanhangige zaken van rechtswege in de stand waarin zij zich bevonden overgedragen aan de rechtbank die bij toepassing van artikel 8:7 van de Awb bevoegd zou zijn geweest het beroep te behandelen.
Ingevolge artikel 8:7, tweede lid, van de Awb is in gevallen als in het onderhavige, waarin de indiener van het beroepschrift geen woonplaats in Nederland heeft, de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan het bestuursorgaan zijn zetel heeft bevoegd. Dit brengt mee dat de rechtbank Groningen bevoegd is tot behandeling van het beroep.
b. Feiten en standpunten van partijen
Eiseres ontvangt studiefinanciering op grond van de WSF ten behoeve van haar opleiding aan de […] Hogeschool te [plaats A]. Vanaf 1 september 1998 is zij, als thuiswonend studente, gaan wonen te [woonplaats] in België.
Bij formulier “Verzoek toepassing hardheidsclausule OV-studentenkaart” gedateerd 3 september 1998 heeft eiseres verweerster verzocht om een reiskostenvergoeding, omdat zij 20 dagen per maand haar school niet op tijd kan bereiken met het openbaar vervoer. Daarbij heeft eiseres aangegeven dat zij vanaf 7 september 1998 tot en met 21 juni 1999 vier dagen per week naar school gaat en een dag per week stage loopt in [plaats B] (ten noord-westen) van [plaats A].
Bij besluit van 8 oktober 1998 heeft verweerster aan eiseres medegedeeld dat haar verzoek om de hardheidsclausule toe te passen niet kan worden ingewilligd omdat zij haar onderwijsinstelling en stage-adres op tijd met het openbaar vervoer kan bereiken. Verweerster heeft zich daarbij gebaseerd op informatie die zij verkregen heeft via het telefoonnummer van OV-Reisinformatie.
Tegen dit besluit heeft eiseres een bezwaarschrift van 15 november 1998 ingediend. Eiseres heeft daarbij benadrukt dat zij haar studie- en stageplaats niet op tijd kan bereiken. Daarbij heeft eiseres aangegeven dat de eerste bus vanaf haar woonadres vertrekt om 07.21 uur , zodat zij uiteindelijk na verschillende keren overstappen om 09.13 uur op het station van [plaats A] komt, vanwaar zij nog met de bus naar school moet. Tevens heeft eiseres erop gewezen dat de OV-studentenkaart niet geldig is in België. Voorts heeft eiseres aangevoerd dat het door verweerster geraadpleegde telefoonnummer van OV-Reisinformatie geen informatie kan geven over het door haar af te leggen traject, waardoor zij vraagtekens zet bij de zorgvuldigheid van de behandeling van haar verzoek.
Blijkens een telefoonnotitie gedateerd 26 november 1998 heeft een medewerkster van de Informatie Beheer Groep informatie over het openbaar vervoer op het door eiseres af te leggen traject ingewonnen bij OV_Reisinformatie over het Nederlandse gedeelte van het traject en bij Reisinformatie De Lijn over het Belgische gedeelte.
Bij het besluit van 3 december 1998 heeft verweerster het bezwaarschrift van eiseres ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerster overwogen dat het bepaalde in de artikelen 12 en 16 van de WSF, aangaande het recht op studiefinanciering en op de OV-studentenkaart, wordt toegepast ongeacht de wijze waarop een individuele studerende voorziet in het vervoer naar en van de door hem of haar bezochte instelling van onderwijs. Artikel 131 van de WSF geeft verweerster de bevoegdheid in bepaalde gevallen een uitzondering te maken. In dat kader heeft de Minister van Onderwijs en Wetenschappen de Richtlijn van 12 juli 1990 nr. HW/SF90069513 opgesteld. In die richtlijn is onder meer aangegeven dat op grond van de hardheidsclausule een extra reiskostenvergoeding kan worden verstrekt indien een thuiswonende studerende met het openbaar vervoer, gelet op het lesrooster, ten minste twaalf dagen per maand niet tijdig op school, dan wel het stage-adres kan zijn. Aan de hand van de snelste verbinding, gerekend vanaf de dichtstbijzijnde halte, wordt bepaald of die situatie zich voordoet. Uit telefonisch contact met de Belgische reisinformatie De Lijn is verweerster gebleken dat het ter beschikking staande openbaar vervoer eiseres in de gelegenheid stelt haar onderwijsinstelling tijdig te bereiken. Daarbij heeft verweerster aangegeven dat eiseres om 05.33 vanaf de halte [woonplaats]-Kruispunt kan vertrekken, zodat zij uiteindelijk om 7.27 uur en derhalve ruim op tijd bij haar school komt. Het geval van eiseres leent zich daardoor, aldus verweerster, niet voor toepassing van de hardheidsclausule.
Tegen dit besluit heeft eiseres een beroepschrift gedateerd 4 januari 1999 ingediend. Daarin is onder meer aangevoerd dat de door verweerster in het bestreden besluit genoemde halte niet de dichtstbijzijnde halte is en ruim vier kilometer van het huis van eiseres is gelegen. Om die halte te bereiken dient eiseres ongeveer een uur te lopen, hetgeen eiseres rond het betreffende tijdstip niet zonder gevaren lijkt. Voorts heeft eiseres benadrukt dat zij haar OV-studentenkaart niet in België kan gebruiken, zodat haar reiskosten voor het traject [woonplaats]-[plaats C-plaats D] reeds ƒ 148,- per maand bedragen. Tevens heeft eiseres gewezen op die groep studenten die gebruik moeten maken van een veerpont waarvoor meer dan ƒ 50,- moet worden betaald en die ook in aanmerking komen voor een reiskostenvergoeding. Verder heeft eiseres zich beklaagd over het feit dat zij zonder enige opgaaf van reden of argumentatie niet omtrent haar bezwaren is gehoord, terwijls zij hier in het bezwaarschrift uitdrukkelijk om heeft verzocht.
Bij verweerschrift van 12 maart 1999 heeft verweerster onder meer medegedeeld dat in gevallen als de onderhavige, waarin de studerende woonachtig is in het buitenland, de vraag of betrokkene vanaf de Nederlandse grens de onderwijsinstelling tijdig kan bereiken bepalend is voor eventuele toepassing van de hardheidsclausule. Volgens verweerster kan in de situatie van eiseres die vraag positief worden beantwoord en blijft de reis in het buitenland voor de beoordeling buiten beschouwing. In verband hiermede is verweerster van mening dat geen aanleiding bestond de hardheidsclausule toe te passen. Ten aanzien van de opmerking van eiseres over het horen omtrent de bezwaren heeft verweerster aangegeven dat voor de Informatie Beheer Groep ingevolge het bepaalde in artikel 56 van de WSF gen hoorplicht bestaat.
Bij uitspraak van 15 februari 2000 heeft het College de beslissing van verweerster van 3 december vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 Awb, omdat verweerster in het primaire besluit en in de beslissing op het bezwaarschrift zich op het standpunt stelt dat eiseres met het openbaar vervoer haar onderwijsinstelling c.q. stage-adres kan bereiken, terwijl in het verweerschrift verweerster aangeeft dat bepalend is of eiseres vanaf de grens het stageadres c.q. onderwijsinstelling kan bereiken, en dat deze nieuwe motivering zo wezenlijk anders is dan die in het bestreden besluit, dat het bestreden besluit reeds om die reden niet in stand kan blijven. Voorts is het College van mening dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is, en heeft het College het bestreden besluit vernietigd in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel omdat verweerster niet in voldoende mate heeft onderzocht de stelling van eiseres dat zij vier kilometer moet lopen om de dichtstbijzijnde halte te bereiken.
Naar aanleiding van de uitspraak van het College heeft een medewerker van verweerster telefonisch contact gehad met een medewerker van De Lijn Reisinformatie, blijkens een telefoonnotitie van 22 mei 2000. Uit dit gesprek is naar voren gekomen dat eiseres met lijn 45 om 04.17 uur, 05.17 uur, 06.13 uur en 07.10 vanaf het [Z] Kruispunt naar [plaats E, België] kan reizen, en dat zij dan ongeveer 20 minuten later in [plaats F, België] aankomt.
Naar aanleiding van dit telefoongesprek heeft verweerster bij brief van 23 mei 2000 aan eiseres verzocht de door haar bevonden uitkomsten met betrekking tot het vervoer te controleren, en de navolgende vragen te beantwoorden:
1. Is het juist dat er op ca. 2 kilometer vanaf het woonadres de [adres] 145 in [woonplaats] een bushalte is (in [plaats E], [Z] Kruispunt) waar u in lijn 45 of lijn 61 naar [plaats F] kunt stappen?
2. Ben ik juist in mijn stelling dat het vanaf bovengenoemde halte mogelijk is om met die bus te reizen naar [plaats F] op een zodanig tijdstip dat u vervolgens vanuit [plaats F] om 06.07 kan reizen naar [plaasts G]?
Hierbij heeft verweerster opgemerkt dat onder de term “dichtstbijzijnde halte” niet onder alle omstandigheden een strikt grammaticale uitleg hoeft te worden gegeven. Indien de dichtstbijzijnde halte niet als vertrekpunt van een praktisch bruikbare route kan worden aangemerkt en een andere, verder gelegen halte wel een zodanig vertrekpunt vormt, kan die laatstgenoemde halte voor de toepassing van deze regeling als dichtstbijzijnde halte worden aangemerkt. De halte die bij haar huis is dus wel fysiek de dichtstbijzijnde halte, maar is praktisch niet goed bruikbaar omdat eiseres, gebruik makend van die halte niet tijdig de onderwijsinstelling kan bereiken. Vandaar de vragen naar de halte in [plaats E] die naar verweersters mening wel als “dichtstbijzijnde” in de zin van de regeling kan worden aangemerkt.
Eiseres heeft de brief van verweerster van 23 mei 2000, ondertekend op 13 juni 2000, geretourneerd, waarbij zij vraag 1 beantwoordt heeft met ja en vraag 2 met ja, lijn 45 om 05.17.
Naar aanleiding van de antwoorden van eiseres heeft verweerster opnieuw beslist op het bezwaarschrift van eiseres van 15 november 1998, bij het thans bestreden besluit van 21 juni 2000. Hierbij heeft verweerster het bezwaarschrift waarin eiseres met toepassing van de hardheidsclausule heeft verzocht om aan haar een reiskostenvergoeding toe te kennen, ongegrond verklaard, waarbij is overwogen dat eiseres niet aan het criterium voldoet dat er sprake moet zijn van het niet tijdig kunnen bereiken van de onderwijsinstelling op tenminste twaalf dagen per maand, waarbij verweerster heeft verwezen naar de mogelijkheid om te reizen vanaf de halte [plaats E] kruispunt, op een zodanig tijdstip dat zij vanaf [plaats E] via [plaats F] en [plaats G] tijdig in [plaats A] kan arriveren. Voorts is overwogen dat de halte voor de deur van het huis van eiseres, welke tot nu toe als uitgangspunt voor de beoordeling is gehanteerd, wel fysiek de dichtstbijzijnde halte, maar practisch niet goed bruikbaar is omdat zij, gebruik makend van deze halte de onderwijsinstelling niet tijdig kan bereiken. Hierbij is tevens verwezen naar jurisprudentie van het College waarin onder de term “dichtstbijzijnde halte” niet onder alle omstandigheden een strict grammaticale uitleg gegeven hoeft te worden, indien de dichtstbijzijnde halte niet als vertrekpunt van een practisch bruikbare route kan worden aangemerkt en een andere, verdere gelegen halte wel een zodanig vertrekpunt vormt.
Tegen dit besluit is namens eiseres bij beroepschrift van 28 juli 2000 beroep ingesteld bij het College.
Bij brief van 6 oktober 2000 zijn de gronden waarop het beroep berust aangevoerd. Hierbij is namens eiseres verzocht om met toepassing van de hardheidsclausule aan haar een reiskostenvergoeding toe te kennen op grond van individuele omstandigheden van zeer bijzondere aard die in haar geval gelden omdat zij in België woont, zij geen gebruik kan maken van de OV-studentenkaart in België en zij om van de OV-kaart gebruik te maken met het openbaar vervoer dient te reizen vanuit haar woonplaats in Belgie naar [plaats G] hetgeen ca. 25 kilometer is, zij van daaruit met de trein naar [plaats A] moet reizen om vervolgens met de bus naar de studie-c.q stageplaats te reizen.
De bijzondere omstandigheden welke toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigen zijn volgens eiseres:
1. Het betalen van een bedrag van ƒ 148,- per maand uit eigen middelen om van België naar [plaats G] te reizen om uiteindelijk haar OV-studentenkaart te kunnen gebruiken, aangezien deze in België niet geldig is.
2. Het feit dat voor werknemers een algemeen acceptabele reistijd van 1 uur geldt en verweerster van mening is dat het voor studenten acceptabel is dat zij meer dan 7 uren per dag reizen.
3. Het feit dat studenten die in Nederland studeren en die gebruik maken van de OV-kaart, maar tijdelijk in het buitenland stage lopen, ook een vergoeding ontvangen wegens het geen gebruik kunnen maken van de faciliteiten die de kaart biedt.
4. De omstandigheid dat eiseres vindt dat zij gediscrimineerd wordt ten opzichte van studenten die met een veerpont reizen, en ten opzichte van studenten die in het buitenland een stage lopen.
Namens eiseres is verzocht om met inachtneming van de Europese richtlijnen het verzoek te honoreren.
Verweerster heeft bij verweerschrift van 30 november 2000 medegedeeld dat zij in verband met de voorbereiding van het besluit aan een medewerkster van het Regiokantoor [plaats A] heeft verzocht de situatie ter plekke te onderzoeken. De aldus verkregen informatie is vervolgens bij “De Lijn” reisinformatie te Hasselt geverifieerd waarna zij zich bij brief van 23 mei 2000 tot eiseres heeft gewend. Naar haar mening heeft zij voldoende onderzoek gedaan en is het besluit zorgvuldig voorbereid.
Verweerster heeft gesteld dat het vaste jurisprudentie van het College is dat “dichtstbijzijnde halte” niet perse strikt grammaticaal dient te worden uitgelegd. Vervolgens heeft verweerster gesteld dat door eiseres wordt overigens niet ontkend dat zij met gebruikmaking van openbaar vervoer tijdig de onderwijsinstelling kan bereiken. Wel is zij van mening dat de reis dan te veel tijd in beslag neemt. De duur van de reis per openbaar vervoer is echter geen criterium voor de toepassing van de hardheidsclausule. Verweerster heeft verwezen naar het beleid terzake en heeft geen aanleiding gezien tot toepassing van de hardheidsclausule.
Ter zitting van 12 juni 2001 heeft de gemachtigde van verweerster medegedeeld dat nu eiseres tijdig haar onderwijsinstelling kan bereiken er geen aanleiding is om af te wijken van de beleidsregels. De situatie van eiseres is niet zodanig bijzonder dat er in het kader van de hardheidsclausule een uitzondering op de uitzondering gemaakt dient te worden.
In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerster bij het bestreden besluit op aanvaardbare gronden eisers verzoek om toepassing van de beleidsregels hardheidsclausule WSF inzake OV-studentenkaart (Stcrt. 1990, 142) heeft afgewezen.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
In de beleidsregels hardheidsclausule OV-studentenkaart is aangegeven dat indien het tweede lid van artikel 32a van de WSF wordt toegepast het in zeer bijzondere situaties mogelijk is een beroep te doen op artikel 131 van de WSF om een aanvullende voorziening te vragen. Daarbij is tevens aangegeven dat deze aanvullende voorziening onder meer wordt verstrekt indien:
“ een thuiswonende studerende kan aantonen dat hij de onderwijsinstelling waarbij hij is ingeschreven, ’s-ochtends per eerste gelegenheid, tenminste twaalf dagen per maand waarvoor de toekenning is gevraagd, niet tijdig kan bereiken met gebruikmaking van het openbaar vervoer, omdat de dienstregeling van de snelste verbinding met het openbaar vervoer voor dit verkeer te laat aanvangt, gerekend vanaf de dichtstbijzijnde halte of het dichtstbijzijnde station.”
De rechtbank is van oordeel dat deze beleidsregels in zijn algemeenheid niet onaanvaardbaar zijn. In dit geding is thans de uitleg van deze regeling.
Verweerster heeft gesteld dat voor de toepassing van de onderhavige regeling als dichtstbijzijnde halte moet worden aangemerkt de op ongeveer twee kilometer van de woning van eiseres gelegen bushalte [plaats E] kruispunt waar eiseres in lijn 45 of lijn 61 kan stappen naar [plaats F], waarna eiseres vervolgens vanaf [plaats F] kan doorreizen naar [plaats G] om vervolgens haar reis voort te zetten naar haar onderwijsinstelling in [plaats A].
Eiseres heeft onder meer gesteld dat zij weliswaar tijdig de studie- cq. stageplaats kan bereiken door gebruik te maken van de halte [plaats E] kruispunt, maar dat dit niet de dichtstbijzijnde halte is. Tevens is eiseres van mening dat het onacceptabel is dat de door verweerster uitgestippelde route haar meer dan 7 uur reistijd per dag kost terwijl voor werknemers een acceptabele werktijd van een uur geldt.
De rechtbank is van oordeel dat voor de uitleg van deze regeling de omschrijving “dichtstbijzijnde halte” niet onder alle omstandigheden strikt grammaticaal dient te worden geïnterpreteerd. De situatie kan zich voordoen dat de dichtstbijzijnde halte een reisroute biedt die weliswaar naar de plaats van de bestemming leidt, maar zodanig omslachtig is dat er geen sprake is van een praktisch haalbare reisroute hetgeen veelal ook zal leiden tot, en blijken uit, het feit dat de onderwijsinstelling niet tijdig kan worden bereikt.
Indien de dichtstbijzijnde halte niet als vertrekpunt van een praktisch bruikbare reisroute kan worden aangemerkt en een andere verder gelegen, halte wel een zodanig vertrekpunt vormt waardoor de onderwijsinstelling wel tijdig kan worden bereikt, kan deze naar het oordeel van de rechtbank voor de toepassing van de onderhavige regels als dichtstbijzijnde halte worden aangemerkt.
De rechtbank is echter van mening dat in het onderhavige geval de door verweerster aangewezen halte niet als vertrekpunt van een praktisch bruikbare reisroute kan worden beschouwd, waardoor niet aan de voornoemde voorwaarden voor een uitzondering op de letterlijke uitleg van het begrip “ de dichtstbijzijnde halte” is voldaan.
Aangenomen dient te worden dat het doel van de regeling daarin is gelegen de thuiswonende studerende die een aanzienlijke afstand moet afleggen om de onderwijsinstelling te bereiken te compenseren, indien hem geen openbaar vervoersvoorziening ter beschikking staat waarvan moet worden aangenomen dat van hem in redelijkheid kan worden gevergd daarvan gebruik te maken. De door verweerster aangewezen reisroute kan niet als zodanig worden gekwalificeerd. Eiseres kan weliswaar via de door verweerster aangewezen reisroute de school tijdig bereiken, maar dient daarvoor een zeer omslachtige route te nemen, door eerst twee kilometer van haar woonadres de bus van 05.17 vanaf [plaats E] Kruispunt te nemen naar [plaats F], vervolgens vanuit [plaats F] om 06.07 uur door te reizen naar [plaats G] om vervolgens door te reizen naar de onderwijsinstelling in [plaats A].
Uit het bovenstaande vloeit voort dat, nu eiseres aan de voorwaarden voor de toepassing van de in gedingzijnde beleidsregels voldoet, verweerster deze onjuist heeft toegepast en de bestreden beslissing deswege dient te worden vernietigd.
De rechtbank ziet geen aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde bij artikel 8:75 van de Awb aangezien niet is gebleken dat eiseres in verband met onderhavige procedure op grond van dat artikel voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft moeten maken.
Nu de rechtbank het bestreden besluit vernietigt, dient verweerster eiseres het van haar geheven griffierecht te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerster een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
- bepaalt dat de Informatie Beheer Groep het door eiseres betaalde griffierecht van ƒ 60,- aan haar dient te vergoeden.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002 te 3500 DA Utrecht binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.
Aldus gegeven door mr. J.H. de Wildt als voorzitter, en mr. H.J. de Mooij en
mr. T.F. Bruinenberg als leden, en uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2001
Door mr. J.H. de Wildt, in tegenwoordigheid van R. de Groot als griffier.
R. de Groot mr. J.H. de Wildt
Afschrift verzonden op:
Typ: RdG