Arrondissementsrechtbank Assen
Enkelvoudige kamer
voor
bestuursrechtelijke zaken
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, (Groningen), verweerster.
Eiser heeft bij het College van beroep studiefinanciering beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 28 september 2000.
In dit besluit werd beslist op de bezwaren van eiser tegen verweersters besluiten van 23 juni 2000, 28 juli 2000 en 11 augustus 2000.
Het beroepschrift is bij brief van 29 september 2000 ter verdere behandeling doorgezonden naar de Arrondissementsrechtbank te Assen, daar het College van beroep studiefinanciering per 1 januari 2001 zal worden opgeheven.
Verweerster heeft de gedingstukken en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben van de gedingstukken afschriften gekregen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer op 12 juni 2001.
Eiser is niet verschenen.
Voor verweerster is verschenen mr. P.E. Merema, juridisch medewerker bij de afdeling Bezwaar, Beroep en Juridische Zaken van de Informatie Beheer Groep.
Na behandeling ter zitting is gebleken dat het vooronderzoek niet volledig is geweest. Ingevolge artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de rechtbank het onderzoek heropend en met toepassing van artikel 8:12 Awb mr. H.J. de Mooij benoemd als rechter-commissaris.
Hem is opgedragen nader vooronderzoek te verrichten dat zal dienen te bestaan uit het horen van mevrouw [moeder], moeder van eiser en mevrouw K. Weiss, administratief medewerkster van verweerster.
Genoemde personen zijn gehoord ter zitting van de enkelvoudige kamer op 27 juni 2001. Daarbij waren tevens aanwezig eiser en mr. Merema, voornoemd.
Partijen hebben desgevraagd toestemming ex artikel 8:57 Awb verleend om de zaak zonder verder onderzoek ter zitting af te doen.
De meervoudige kamer heeft de zaak ex artikel 8:10, derde lid, Awb, voor verdere behandeling verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Met ingang van 1 januari 2001 is het College van beroep studiefinanciering (hierna: het College) opgeheven en zijn, gelet op het bepaalde in artikel VIII, eerste lid, van de Wet opheffing College van beroep studiefinanciering, de bij het College aanhangige zaken van rechtswege in de stand waarin zij zich bevonden overgedragen aan de rechtbank, die bij toepassing van artikel 8:7 Awb bevoegd zou zijn geweest het beroep te behandelen.
b. Feiten en omstandigheden
Eiser volgde vanaf 1 september 1998 de opleiding MEAO. Op een daartoe strekkend verzoek is aan eiser studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering (hierna: WSF) toegekend. Tevens werd hem een OV-studentenkaart verstrekt.
Bij formulier ‘Melding studiebeëindiging’ heeft eiser op 22 mei 2000 aan verweerster bericht de opleiding met ingang van die datum te hebben afgebroken.
Bij besluit van 9 juni 2000 heeft verweerster eiser bericht dat hij vanaf 1 juni 2000 geen recht meer heeft op studiefinanciering en tevens dat hij per 1 juni 2000 geen recht meer heeft op een OV-studentenkaart.
Bij besluit van 23 juni 2000 is eiser medegedeeld dat er als gevolg van het feit dat hij geen recht heeft op een OV-studentenkaart, per 23 juni 2000 een OV-schuld is ontstaan van ƒ 300,--. Deze schuld bedroeg op 28 juli 2000 ƒ 600,-- en op 11 augustus 2000 ƒ 750,--, zoals aangegeven in de besluiten van 28 juli 2000 en 11 augustus 2000.
Tegen deze besluiten is namens eiser bij brief van 18 augustus 2000 bezwaar gemaakt.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerster het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard onder verwijzing naar het gestelde in artikel 12, tweede lid, onderdeel b, WSF, in samenhang met artikel 16, derde lid, WSF, en artikel 32f WSF. Voorts heeft verweerster medegedeeld dat geen aanleiding is gezien voor toepassing van artikel 32f, vierde lid, WSF.
Tegen dit besluit heeft is namens eiser bij brief van 29 oktober 2000 beroep ingesteld bij het College.
Eiser
Kort na ontvangst van het besluit van 23 juni 2000, waarbij melding werd gemaakt van het feit dat er een schuld was ontstaan door het niet of niet tijdig inleveren van de OV-studentenkaart, is telefonisch contact geweest met een medewerkster van verweerster, mevrouw Weiss. Deze deelde mede dat er geen OV-kaart was ingeleverd. Omdat op 23 mei 2000 een OV-kaart op het postkantoor was ingeleverd, is op 26 juni 2000 op verzoek van mevrouw Weiss het inleverbewijs aan verweerster gefaxt. Eiser verkeerde in de veronderstelling dat daarmee de zaak was afgedaan.
Na ontvangst van het besluit van 28 juli 2000 is weer telefonisch contact geweest met een andere medewerkster van verweerster, die inhoudelijk niets mee kon delen.
Pas na telefonisch contact op 4 augustus 2000 met een -derde- medewerkster van verweerster, naar aanleiding van een op 2 augustus 2000 ontvangen acceptgiro, waarbij was aangegeven dat wanneer op de vervaldatum geen geld zou zijn ontvangen de deurwaarder zou worden ingeschakeld, werd duidelijk dat op 23 mei 2000 wel een OV-kaart was ingeleverd, maar dat dit een oude (van 1999) kaart was. Diezelfde dag nog is de juiste OV-kaart op het postkantoor ingeleverd.
Nu helemaal geen sprake is van opzet maar slechts van onoplettendheid en onzorgvuldigheid (van eiser, maar ook van de postbeambte) wordt verzocht er van af te zien de ontstane schuld te innen. Als de eerst benaderde medewerkster van verweerster, mevrouw Weiss, immers direct en adequaat na het telefoontje en de fax eind juni 2000 had gereageerd, dan was de schuld nooit zo hoog opgelopen. Zij heeft echter nooit iets van zich laten horen.
Verweerster
Uit de administratie blijkt (verwezen wordt naar een telefoonnotitie van Hajo de Wit van 27 september 2000) dat eiser reeds binnen enkele dagen na 26 juni 2000 op de hoogte is gebracht van het feit dat er een oude OV-kaart was ingeleverd. Er bestaat derhalve geen aanleiding om het bestreden besluit te herzien.
Ten aanzien van de rechtmatigheid van het bestreden besluit overweegt de rechtbank het volgende.
In artikel 16 WSF is bepaald dat aan de basisbeurs een reisvoorziening wordt toegevoegd. Op grond van het bepaalde in artikel 32a WSF kan de reisvoorziening bestaan uit een OV-kaart. Dit betekent dat het recht op een OV-kaart is verbonden aan het recht op studiefinanciering.
In artikel 32f, eerste lid, WSF is bepaald dat de studerende verplicht is de OV-kaart in te leveren op een door de verstrekker van de kaart aan te geven wijze uiterlijk op de vijfde werkdag nadat zijn recht op studiefinanciering is beëindigd.
Ingevolge artikel 32f, derde lid, WSF is bij het niet tijdig inleveren van de OV-kaart degene, aan wie de kaart is verstrekt, aan de verstrekker van die kaart voor het nog resterende deel van de geldigheidsduur ervan een bedrag van ¦ 150,-- per halve kalendermaand of deel daarvan verschuldigd, ongeacht of gebruik is gemaakt van de kaart.
Niet in geschil is dat eiser zijn opleiding op 22 mei 2000 heeft gestaakt, als gevolg waarvan hij per 1 juni 2000 geen recht meer had op studiefinanciering, en dientengevolge per die datum ook geen recht had op een OV-studentenkaart. Ingevolge artikel 32f, lid 1, WSF had eiser derhalve de OV-kaart uiterlijk op 8 juni 2000 moeten inleveren.
Tevens is niet in geschil dat eiser eerst op 4 augustus 2000 de juiste OV-kaart heeft ingeleverd.
Gelet op het bepaalde in artikel 32f, lid 3, WSF zou eiser aan verweerster over de maanden juni, juli en de eerste helft van augustus een bedrag van ƒ 750,-- verschuldigd zijn.
In het vierde lid van artikel 32f WSF is evenwel bepaald dat het eerste en tweede lid niet van toepassing zijn met betrekking tot een periode ten aanzien waarvan de studerende aantoont dat het niet tijdig inleveren van de kaart hem op geen enkele wijze kan worden toegerekend.
Eiser heeft dienaangaande aangevoerd dat hij weliswaar de oude OV-kaart heeft ingeleverd maar dat de schade door toedoen van verweerster onnodig hoog is opgelopen.
De rechtbank begrijpt eisers stelling aldus dat het niet tijdig inleveren van de juiste OV-kaart hem vanaf het moment dat hij middels een faxbericht contact met verweerster heeft gezocht niet meer kan worden toegerekend in de zin van artikel 32f, lid 4, WSF.
De rechtbank heeft zowel de betrokken medewerkster van verweerster als eiser en zijn moeder op 27 juni 2001 nader gehoord. Dit in verband met de beoordeling van de vraag of het uitblijven van het inleveren van de juiste OV-kaart ook na 26 juni 2000 aan eiser moet worden toegerekend.
Gelet op de inhoud van het faxbericht van eiser acht de rechtbank daarvoor bepalend of verweerster voldoende kan aantonen daarop tijdig een adequate reactie te hebben gegeven.
Vast staat dat de moeder van eiser tussen 23 en 26 juni 2000 telefonisch contact heeft gehad met verweersters medewerkster mevrouw Weiss. Tevens staat vast dat verweerster op 26 juni 2000 een faxbericht van eiser heeft ontvangen waaruit bleek dat eiser een oude OV-kaart heeft ingeleverd.
Over de gang van zaken nadien geven partijen een verschillende lezing.
De rechtbank ziet geen redenen om te twijfelen aan ter zitting afgelegde verklaringen. Niettemin concludeert de rechtbank dat de medewerkster van verweerster, mevrouw Weiss, zich niet kon herinneren wanneer nu door haar precies was teruggebeld.
De verklaring daarover was weinig nauwkeurig nu zij, desgevraagd, heeft aangegeven dat het moment waarop zij heeft teruggebeld ergens tussen een week en een maand kan liggen.
De rechtbank acht de bewijskracht van deze verklaring dan ook onvoldoende voor verweersters stelling dat spoedig is gereageerd op de door eiser ingezonden fax.
Nu overigens geen enkel ander bewijs, zoals bijvoorbeeld telefoonnotities of dossieraantekeningen, de verklaring van mevrouw Weiss, kan ondersteunen, heeft verweerster haar stelling bewijsrechtelijk onvoldoende aannemelijk kunnen maken.
Het ligt naar het oordeel van de rechtbank in de rede bij dit soort belangrijke cliëntcontacten schriftelijk te reageren, danwel enige vorm van schriftelijke of computernotities te maken en kan het ontbreken daarvan in ieder geval niet voor risico van eiser worden gelaten.
Nu het moment waarop door mevrouw Weiss is teruggebeld door verweerder niet voldoende aannemelijk kan worden gemaakt kan niet worden uitgesloten dat veel later is teruggebeld. Mede in ogenschouw genomen het feit dat eisers moeder zeer plausibel verklaard en zeer consistent gehandeld heeft, is de rechtbank van oordeel dat het niet tijdig inleveren van de kaart na 30 juni 2000 (datum faxbericht + redelijke administratieve verwerkingstermijn) niet aan eiser kan worden toegerekend in de zin van artikel 32f, lid 4, WSF.
Dit betekent dat het beroep in zoverre gegrond is en het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Verweerster dient met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
De rechtbank ziet aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De kosten, die eiser in verband met de behandeling van zijn beroep redelijkerwijs heeft moeten maken kunnen worden begroot op ƒ 33,50 aan reiskosten.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerster een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerster in de kosten aan de zijde van eiser gevallen ten bedrage van ƒ 33,50 en bepaalt dat de Informatie Beheer Groep deze kosten alsmede het griffierecht ad ƒ 60,-- aan eiser dient te vergoeden.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002 te 3500 DA Utrecht binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.
Aldus gegeven door mr. H.J. de Mooij, voorzitter en uitgesproken in het
openbaar op 28 september 2001
door mr. H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van H.J. Boerma, griffier.
H.J. Boerma mr. H.J. de Mooij