RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 12/312
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 30 oktober 2012.
[Eiseres], eiseres,
te [plaats].
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heumen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 8 december 2011.
Bij besluit van 8 december 2011 heeft verweerder onder het stellen van voorschriften eiseres ontheffing verleend voor het stoken op haar terrein aan [adres].
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 11 september 2012. Namens eiseres is verschenen [naam directeur], directeur. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door
E.J.L. Rademacher, werkzaam bij verweerders gemeente.
3.1 Eiseres heeft op 20 maart 2007 verzocht om een doorlopende stookontheffing voor twee stookplaatsen op het terrein aan [adres].
Bij besluit van 8 december 2011, voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb, heeft verweerder deze ontheffing, onder voorwaarden, verleend.
3.2 Eiseres kan zich niet verenigen met deze ontheffing voor zover daarin is opgenomen dat uitsluitend mag worden gestookt tussen zonsopgang en zonsondergang.
3.3 Ingevolge artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer - voor zover relevant - is het verboden zich van afvalstoffen te ontdoen door deze buiten een inrichting te verbranden.
Ingevolge artikel 10.63, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan het college van burgemeester en wethouders, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, ontheffing verlenen van het in artikel 10.2, eerste lid, gestelde verbod om zich van afvalstoffen te ontdoen door deze buiten een inrichting te verbranden, voor zover het geen gevaarlijke afvalstoffen betreft.
Ingevolge artikel 8.42, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.40 met betrekking tot daarbij aangegeven onderwerpen de verplichting worden opgelegd te voldoen aan voorschriften die nodig zijn ter bescherming van het milieu, gesteld door een bij die maatregel aangegeven bestuursorgaan.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) – een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.40 van de Wet milieubeheer – voorkomt degene die een inrichting drijft en weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door het in werking zijn dan wel het al dan niet tijdelijk buiten werking stellen van de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, die gevolgen of beperkt die voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd.
In artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder a tot en met q, van het Activiteitenbesluit is weergegeven wat onder het voorkomen of beperken van het ontstaan van nadelige gevolgen voor het milieu, als bedoeld in het eerste lid, wordt verstaan.
Ingevolge artikel 2.1, derde lid, van het Activiteitenbesluit, kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de verplichting bedoeld in het eerste lid van dit artikel voor zover het betreffende aspect bij of krachtens het Activiteitenbesluit niet uitputtend is geregeld.
Ingevolge artikel 1.2 van het Activiteitenbesluit wordt onder maatwerkvoorschrift verstaan: voorschrift als bedoeld in artikel 8.42, eerste lid, van de wet, inhoudende:
a. een beschikking waarbij het bevoegd gezag aanvullende eisen stelt; dan wel
b. een ontheffing waarbij het bevoegd gezag de daarbij aangewezen bepalingen niet van toepassing verklaart al dan niet onder het stellen van beperkingen of voorwaarden.
Ingevolge artikel 2:14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit is het verboden afvalstoffen te verbranden.
Ingevolge artikel 5:34, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: de APV) van de gemeente Heumen is het verboden in de open lucht afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer of anderszins vuur aan te leggen, te stoken of te hebben.
In het tweede lid is bepaald dat het verbod niet geldt voor zover het betreft verlichting door middel van kaarsen, fakkels en dergelijke, sfeervuren zoals terrashaarden en vuurkorven, indien geen afvalstoffen worden verbrand, vuur voor koken, bakken en braden, voor zover dat geen gevaar, overlast of hinder voor de omgeving oplevert.
In het derde lid is bepaald dat het college van dit verbod ontheffing kan verlenen.
3.4 De rechtbank stelt voorop dat uit de stukken en ter zitting is gebleken dat de activiteiten waarvoor eiseres ontheffing vraagt betrekking hebben op het stoken met snoei- en resthout. Dit betekent dat sprake is van het verbranden van afvalstoffen. Uit de uitspraken van de (Voorzitter van de) Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 november 2006 (LJN: AZ3195) en 19 oktober 2005 (LJN: AU4570) volgt immers dat het verbranden van snoeihout, zowel als het verbranden van (schoon) hout, het zogenoemde vreugdevuur, dient te worden aangemerkt als het zich ontdoen van afvalstoffen.
3.5 Uit het in 3.3 weergegeven samenstel van bepalingen volgt dat het verbranden van afvalstoffen is verboden doch verweerder steeds bevoegd is ontheffing van dat verbod te verlenen, aan welke ontheffing naar het oordeel van de rechtbank voorwaarden mogen worden verbonden, mits verweerder de noodzaak van deze voorwaarden motiveert.
3.6 Het besluit is volgens de tekst daarvan gebaseerd op artikel 2.1, derde lid, van het Activiteitenbesluit. Ter zitting heeft verweerder echter duidelijk gemaakt dat (ook) ontheffing is beoogd te verlenen van het in de APV neergelegde verbod afvalstoffen te verbranden. Dit blijkt echter niet uit de bestreden ontheffing. Kortom, de rechtbank is van oordeel dat verweerder niet genoegzaam duidelijk heeft gemaakt of de ontheffing nu is gebaseerd op het Activiteitenbesluit of de APV of beide. Dit klemt temeer daar uit artikel 5:34, eerste lid, van de APV zou kunnen worden opgemaakt dat de APV slechts geldt voor het buiten de inrichting verbranden van afvalstoffen en het Activiteitenbesluit slechts op activiteiten binnen de inrichting ziet.
3.7 Voorts is de basis van de ontheffing van belang bij de motivering door verweerder van de litigieuze voorwaarde, dat uitsluitend mag worden gestookt tussen zonsopgang en zonsondergang. Bij die motivering dient immers in aanmerking te worden genomen het motief van de bepaling waarvan ontheffing wordt verleend. Dat motief is bij een ontheffing op grond van het Activiteitenbesluit de bescherming van het milieu en daarmee een ander motief dan bij de ontheffing op grond van de APV. Aldus is van belang dat verweerder in het besluit kenbaar maakt ten aanzien waarvan ontheffing wordt verleend.
3.8 De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder ook op zichzelf onvoldoende heeft gemotiveerd waarom uitsluitend mag worden gestookt tussen zonsopgang en zonsondergang. De enkele stelling in het bestreden besluit dat in een ontheffing voor de scouting dezelfde voorwaarde is opgenomen, is daartoe onvoldoende. Ook het zogenaamde stookbeleid uit 2007, waar verweerder in het verweerschrift ter onderbouwing van de verleende ontheffing naar verwijst, biedt onvoldoende motivering ter zake. Hierbij is van belang dat het stookbeleid blijkens de tekst is gebaseerd op de artikelen 10.2 en 10.63 van de Wet milieubeheer en op de APV en in beginsel geen betrekking heeft op het stellen van voorschriften binnen de inrichting. De rechtbank stelt tevens vast dat ter zitting is gebleken dat het stookbeleid, voor wat betreft het stoken van kampvuren tot zonsondergang, slechts is geënt op de specifieke activiteiten van de scouting, zodat niet op voorhand zonder meer vast staat dat dit beleid in zoverre ook ter onderbouwing van de thans bestreden voorwaarde kan dienen. In dat beleid wordt voorts slechts gesteld dat aan een ontheffing het voorschrift kan worden verbonden dat uitsluitend mag worden gestookt tussen zonsopgang en zonsondergang. Niet wordt in dat beleid vermeld onder welke omstandigheden dit voorschrift aan de ontheffing wordt verbonden.
Ten aanzien van de vergelijking met de scouting is nog van belang dat de scouting kampvuren vooral voor het koken van voedsel gebruikt en dit niet na zonsondergang werd gedaan terwijl eiseres juist na zonderondergang wil stoken. Zij exploiteert een recreatieve verblijfsgelegenheid ten behoeve van bijzondere doelgroepen met een sociaal culturele dan wel educatieve doelstelling, zoals schoolkampen, waarbij het organiseren van kampvuur na zonsondergang van wezenlijke betekenis is. Verweerder heeft tegen deze achtergrond onvoldoende toegelicht waarom ten aanzien van eiseres dezelfde voorwaarde als voor de scouting zou moeten gelden.
Verweerder heeft ter zitting nog verklaard dat de betrokken voorwaarde is gesteld, gelet op klachten van omwonenden. De rechtbank is van oordeel dat - daargelaten dat zich bij de stukken geen enkele informatie bevindt over deze klachten - verweerder bij het stellen van de betrokken voorwaarde niet zonder meer kan volstaan met het verwijzen naar klachten van omwonenden.
3.9 Uit het voorgaande volgt dat verweerder onvoldoende duidelijk heeft gemaakt op welke wettelijke grondslag de ontheffing is gebaseerd en in het verlengde daarvan onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de ontheffing slechts geldt van zonsopgang tot zonsondergang, in aanmerking genomen het motief of de motieven van de betrokken wettelijke grondslagen. Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit aldus in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep dient dan ook gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
Voor het zelf in de zaak voorzien dan wel het doen van een tussenuitspraak ziet de rechtbank geen aanleiding, omdat verweerder eerst zelf nader dient te bezien welke wettelijke kader of kaders hier nu van belang zijn en het in dat kader in eerste instantie aan het bestuur is, bij afweging van alle relevante belangen, voorwaarden ter zake te stellen. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
3.10 Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het bestreden besluit;
III. bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 302 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2012.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 30 oktober 2012.