RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 12/2200
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 23 oktober 2012.
[B.V.], eiseres,
gevestigd te Huissen, vertegenwoordigd door mr. A.J.M. Jordense,
het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 2 april 2012.
Bij besluit van 3 augustus 2011 heeft verweerder aan eiseres een last onder dwangsom opgelegd waarbij is aangegeven dat eiseres met onmiddellijke ingang een einde dient te maken aan de overtreding van voorschrift 1.4.1. van de op 22 november 2010 aan eiseres verleende milieuvergunning krachtens de Wet milieubeheer door geen bedrijfsactiviteiten (op- en overslag en bewerking van spoorwegballast) te doen plaatsvinden buiten de bedrijfstijden die op grond van deze vergunning zijn toegestaan. Indien door verweerder geconstateerd wordt dat eiseres nog steeds (of opnieuw) handelt in strijd met de lastgeving, zal een dwangsom worden verbeurd van € 2.500 per etmaal waarin de inrichting buiten de toegestane bedrijfstijden in werking is, met een maximum van € 15.000.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de last gehandhaafd.
Tegen dit besluit op bezwaar is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Bij besluit van 22 augustus 2012 heeft verweerder een verbeurde dwangsom ter hoogte van € 2.500 ingevorderd.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 7 september 2012. Namens eiseres is aldaar [naam] verschenen, bijgestaan door mr. A.J.M. Jordense. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.M. de Jonge-van Swaay en C.M.J. Koreman.
Artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (IWabo) bepaalt dat een vergunning of ontheffing als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer (Wm), die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van kracht en onherroepelijk is, voorzover voor de betrokken activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1 van die wet is vereist, gelijkgesteld wordt met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit.
Ingevolge artikel 1.2, tweede lid, aanhef en onder c van de IWabo blijft het recht zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wabo van toepassing op een vergunning of ontheffing als bedoeld in het eerste lid (...) die nog niet onherroepelijk is.
Ingevolge artikel 1.2, derde lid, aanhef en onder a, van de IWabo, wordt in de gevallen als bedoeld in het tweede lid een vergunning of ontheffing gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit.
Ingevolge artikel 1.6 van de IWabo, voor zover hier van belang, blijft, indien vóór het tijdstip waarop de Wabo in werking treedt met betrekking tot een activiteit als bedoeld in die wet een beschikking tot oplegging van een last onder dwangsom is gegeven, het onmiddellijk voor dat tijdstip ten aanzien van een zodanige beschikking geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk wordt.
De betrokken last is van na 1 oktober 2010 zodat daarop de Wabo van toepassing is en de rechtbank bevoegd is over een geschil ter zake te oordelen. De last is evenwel gebaseerd op een overtreding van een ten tijde van de oplegging van die last alswel ten tijde van de beslissing op bezwaar nog niet onherroepelijke milieuvergunning, in het bijzonder voorschrift 1.4.1 daarvan. Dit voorschrift is ook nimmer onherroepelijk geworden, omdat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) bij uitspraak van 1 augustus 2012, met nummer 201012872/1/A4, dit voorschrift heeft vernietigd. Echter, gelet op vaste rechtspraak van de Afdeling, zie onder meer een uitspraak van 1 juli 2009, LJN: BJ1126, is het besluit tot opleggen van een last onder dwangsom niet een aan de milieuvergunning verbonden rechtsgevolg zodat met de vernietiging van het betrokken voorschrift niet reeds daarom de daarop gebaseerde last onder dwangsom onrechtmatig is. Ten tijde van het opleggen van die last en het in bezwaar in stand laten van die last was het betrokken voorschrift in werking getreden, zodat een dergelijk voorschrift, zo volgt uit voormelde rechtspraak van de Afdeling, op dat moment dient te worden nageleefd. Niet gebleken is immers dat het voorschrift door de Voorzitter van de Afdeling is geschorst.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank van oordeel is dat de stelling van eiseres dat het betrokken voorschrift nadien door de Afdeling is vernietigd, nog niet maakt dat verweerder ten tijde hier van belang reeds daarom niet op grond van dat voorschrift een last aan eiseres mocht opleggen.
Namens eiseres is verder betoogd dat verweerder, gelet op de omstandigheden van dit geval, niet in redelijkheid een last onder dwangsom heeft kunnen opleggen.
De rechtbank overweegt als volgt. De inrichting van eiseres verrichtte in de zomer van 2011 activiteiten met betrekking tot het bouwproject “Sporen in Arnhem”. Verweerder heeft toen vastgesteld dat de inrichting ook gedurende nachtelijke uren in gebruik was, buiten de in artikel 1.4.1 van de milieuvergunning van 22 november 2010 toegestane bedrijfstijden. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
Uit het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken dat verweerder met het opleggen van de last onder dwangsom niet zozeer het oog had op het stilleggen van de werkzaamheden doch meer op een signaal aan de buitenwereld dat dit soort situaties niet gedoogd wordt. Desgevraagd is ter zitting door de gemachtigde van verweerder immers verklaard dat de oplegging van de last onder dwangsom niet gericht was op het stilleggen van de activiteiten van de inrichting van eiseres. De activiteiten moesten doorgaan, gelet op het grote maatschappelijke belang dat met de voortgang van het bouwproject “Sporen in Arnhem” was gemoeid, aldus de gemachtigde. Ook de hoogte van de opgelegde dwangsom duidt er naar het oordeel van de rechtbank op dat verweerder veeleer een signaal heeft willen afgegeven dan daadwerkelijk de werkzaamheden stilleggen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zijn bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom aldus voor een ander oogmerk heeft gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid door de wetgever is bedoeld. Het handelen van verweerder was immers niet gericht op het beëindigen van de overtreding. Hieruit volgt dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het in artikel 3:3 van de Awb neergelegde verbod van détournement de pouvoir. Nu reeds hieruit voortvloeit dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt, kan hetgeen door eiseres verder nog naar voren is gebracht, onbesproken blijven.
De rechtbank ziet, in aanmerking genomen deze vernietigingsgrond, aanleiding om ten aanzien van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder c, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal het bezwaar tegen de last gegrond verklaren en de opgelegde last herroepen.
De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat eiseres de invorderingsbeschikking van
22 augustus 2012, ook na daartoe ter zitting in de gelegenheid gesteld, niet betwist, zodat het voorliggende beroep, gelet op het bepaalde in artikel 5:39, eerste lid van de Awb, niet op deze beschikking ziet.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 874 (indiening beroepschrift en het verschijnen ter zitting) aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Voor vergoeding van de proceskosten in bezwaar ziet de rechtbank geen aanleiding nu eiseres in bezwaar niet om vergoeding van deze kosten heeft verzocht.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar gegrond;
- herroept het besluit van 3 augustus 2011;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 874;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 310 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, voorzitter, en mr. L. van Gijn en mr. A.G.A. Nijmeijer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Dijkman, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2012.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 23 oktober 2012.