RECHTBANK ARNHEM, ZITTING HOUDENDE TE UTRECHT
parketnummer: 05/703540-10 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 25 oktober 2012
[verdachte]
geboren op [1985] te [geboorteplaats]
wonende te [woonplaats], [adres]
raadsman mr. O.J. Ingwersen, advocaat te Nijmegen.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 11 oktober 2012, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er op neer dat verdachte ontucht heeft gepleegd met [benadeelde], die toen tussen de twaalf en zestien jaren oud was, bestaande uit het seksueel binnendringen van haar lichaam, te weten door zijn penis en vingers in haar vagina te brengen, zich door haar te laten pijpen en met haar te tongzoenen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak en dat er geen reden is voor schorsing van de vervolging.
3.1 De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De verdediging heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is in haar vervolging op grond van de omstandigheid dat de officier van justitie een verkeerde belangenafweging heeft gemaakt en niet tot vervolging had mogen overgaan.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat zij op grond van het opportuniteitsbeginsel tot vervolging mocht overgaan.
De rechtbank stelt voorop dat het openbaar ministerie gezien de verdenking tegen verdachte tot vervolging mocht overgaan. De ruime beleidsvrijheid die het openbaar ministerie op grond van het opportuniteitsbeginsel bij de in dit verband te nemen beslissingen toekomt, vindt slechts zijn begrenzing in de beginselen van een goede procesorde. Niet is gebleken dat deze beginselen zijn geschonden. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Standpunt officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte hetgeen hem is ten laste gelegd heeft begaan en baseert zich daarbij op de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen, te weten de aangifte van [benadeelde] en de bekennende verklaring van de verdachte.
4.2 Standpunt verdediging
De verdediging heeft geen bewijsverweer gevoerd. Het feit kan wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
Aangezien verdachte het hem ten laste gelegde feit heeft bekend en de verdediging geen vrijspraak heeft bepleit, volstaat de rechtbank met toepassing van het bepaalde in artikel 359, derde lid, laatste volzin, van het Wetboek van Strafvordering, met een opsomming van de bewijsmiddelen. De rechtbank acht het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 11 oktober 2012, inhoudende:
Het gaat over [benadeelde]. Het gebeurde allemaal in de periode van april tot en met juni 2010. In [woonplaats] of in [woonplaats] was dat, dat weet ik niet meer. Ik heb mijn penis en twee van mijn vingers in haar vagina gebracht. We hebben ook getongzoend en ik heb me door haar laten aftrekken. Ik wist niet dat zij toen nog geen zestien jaar oud was. Achteraf wist ik dat wel natuurlijk;
- het proces-verbaal van aangifte door [benadeelde] d.d. 14 september 2010;
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op meerdere tijdstippen in de periode van 1 april 2010 tot en met 1 juni 2010 te [woonplaats] en/of te [woonplaats], in ieder geval in Nederland, met ([benadeelde]) [benadeelde], geboortedatum [1995], buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, (mede) bestaande uit het seksueel binnendringen van haar lichaam, te weten
- het brengen van zijn penis en meerdere van zijn vingers in haar vagina en
- het tongzoenen van die [benadeelde] en
- het zich door die [benadeelde] laten aftrekken,
terwijl die [benadeelde] toen de leeftijd van twaalf jaren, maar nog niet die van zestien jaren had bereikt.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
4.5 Nadere bewijsmotivering
Op basis van het verhandelde ter terechtzitting en het dossier wordt als vaststaand aangenomen dat de verdachte ten tijde van het bewezen verklaarde feit niet met [benadeelde] was getrouwd. Derhalve is wettig en overtuigend bewezen dat de ontuchtige handelingen buiten echt hebben plaatsgevonden.
5 De strafbaarheid
5.1 De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op.
Met iemand die de leeftijd van twaalf jaren, maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam
5.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een werkstraf voor de duur van 240 uur, subsidiair 120 dagen hechtenis en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden.
6.2 Het standpunt van de verdediging
Door de verdediging is aangevoerd dat niet aan de hoorplicht ex artikel 167a van het Wetboek van Strafvordering is voldaan. Hiermee moet in de strafmaat rekening worden gehouden. De verdediging heeft ook nog andere strafmaatverweren gevoerd, die hieronder zullen worden besproken, en heeft de rechtbank verzocht de verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van straf of maatregel.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit feit is begaan en de persoon van de verdachte.
Geen schending artikel 167a Sv
De rechtbank ziet geen aanleiding om rekening te houden met hetgeen de verdediging heeft aangevoerd ten aanzien van de hoorplicht ex artikel 167a van het Wetboek van Strafvordering. In het dossier bevindt zich een aangifte van [benadeelde] en een verslag van het daaraan voorafgaand met haar gehouden informatieve gesprek. De mening van [benadeelde] omtrent het jegens haar gepleegde strafbare feit is daaruit voldoende kenbaar. De rechtbank volstaat dan ook met de vaststelling dat niet is voldaan aan de op het openbaar ministerie rustende inspanningsverplichting als bedoeld in artikel 167a Sv en zal aan dat verzuim geen nadere consequenties verbinden.
Overige overwegingen ten aanzien van de op te leggen straf
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd overweegt de rechtbank in het bijzonder het volgende.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen met [benadeelde] (die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam) toen zij vijftien jaar oud was. Minderjarigen tussen de twaalf en zestien bevinden zich in een gevoelige ontwikkelingsfase van hun leven en zijn gelet op hun jeugdige leeftijd in het algemeen in onvoldoende mate in staat zelf hun seksuele integriteit te bewaken en de gevolgen van hun gedrag in dit opzicht te overzien. Zij genieten daarom op seksueel gebied bescherming tegen oudere, verder ontwikkelde personen. De wetgever heeft daarom het plegen van seksuele handelingen tussen volwassenen en kinderen beneden de 16 jaren strafbaar gesteld, ook wanneer dit met wederzijdse instemming gebeurt en ook wanneer is gebleken dat het kind al eerder seksuele contacten heeft onderhouden met meerderjarige partners.
Hoewel het ontbreken van dwang de strafbaarheid niet wegneemt, acht de rechtbank voor de hoogte van de straf wel van belang in hoeverre sprake was dwang. Bij de beoordeling daarvan acht de rechtbank allereerst van belang dat op geen enkele wijze sprake was van een afhankelijkheidsrelatie tussen verdachte en [benadeelde]. Uit de verklaringen van [benadeelde] volgt dat zij de verdachte leuk vond en ‘best verliefd’ op hem was. Er kan veeleer worden gesproken van een affectieve relatie. Vervolgens acht de rechtbank van belang dat verdachte weliswaar negen jaar ouder was dan [benadeelde], maar dat dit door de persoonlijkheid van verdachte niet tot gevolg had dat hij daardoor ook overwicht had op haar. Verdachte wordt door de reclassering omschreven als een sociaal onhandige jongen die een naïeve indruk maakt en ook een jongere indruk dan zijn daadwerkelijke leeftijd. Ook anderszins zijn er geen aanwijzingen van het uitoefenen van druk of dwang door verdachte. [benadeelde] heeft verklaard dat als zij geen seks wilde, dit ook niet gebeurde. De ontmoetingen hebben, ook volgens de verklaring van [benadeelde] zelf, steeds op vrijwillige basis plaatsgevonden. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de verdachte in het geheel geen dwang heeft uitgeoefend richting [benadeelde].
Uit het de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 14 september 2012 blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten. Bij de bepaling van de hierna te noemen straf heeft de rechtbank overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, rekening gehouden met de omstandigheid, dat verdachte op 6 augustus 2012 een strafbeschikking aangeboden heeft gekregen in verband met overtreding van artikel 426 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht en nu opnieuw wordt schuldig verklaard aan een misdrijf, voor de hierboven genoemde datum gepleegd.
De rechtbank heeft voorts acht geslagen op een reclasseringsadvies van Reclassering Nederland d.d. 15 juli 2011, opgesteld door S. Steinau, waaruit blijkt dat bij verdachte autisme en een bipolaire stoornis is gediagnosticeerd. Door zijn autistische stoornis beoordeelt hij situaties niet altijd goed. Hij krijgt hiervoor reeds enkele jaren hulp bij de GGZ. Het recidiverisico wordt ingeschat als laag. Toezicht door de reclassering heeft geen meerwaarde, omdat de verdachte reeds voldoende hulpverlening om zich heen heeft.
Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat hij fulltime werkt in een magazijn en daar een jaarcontract heeft gekregen, maar dat hij nog wel schulden heeft. Zijn contract bij de Rechtbank Arnhem is niet verlengd.
Gelet op deze omstandigheden, de persoon van verdachte betreffende, en gelet op de ernst van het feit, is de rechtbank van oordeel dat een gedeeltelijk voorwaardelijke werkstraf passend en noodzakelijk is, waarbij de rechtbank zich realiseert dat er bij soortgelijke feiten hogere straffen worden opgelegd. Hoewel het ontbreken van dwang de strafbaarheid niet wegneemt, ziet de rechtbank hierin wel aanleiding de door de officier van justitie gevorderde werkstraf te matigen. Voor het opleggen van een voorwaardelijke gevangenisstraf wordt, gelet op de context waarin de rechtbank het tenlastegelegde ziet, geen ruimte gezien. Evenmin is er ruimte voor een schuldigverklaring zonder oplegging van straf. Daartegen verzet zich de aard van het feit. Gelet op hetgeen is gebleken omtrent de persoon van verdachte en om hem er voor de toekomst van te doordringen dat hij de grootst mogelijke terughoudendheid en voorzichtigheid moet betrachten bij (seksuele) omgang met personen die mogelijk jonger dan 16 jaar zouden kunnen zijn, wordt wel aanleiding gezien om een deel van de werkstraf voorwaardelijk op te leggen. Aan verdachte zal ter compensatie van het tijdsverloop sinds zijn eerste verhoor een proeftijd worden opgelegd van slechts één jaar.
7 De benadeelde partij
De benadeelde partij [benadeelde] vordert een schadevergoeding van € 3.148,38 ter zake van materiële schade en een schadevergoeding van € 1.250,-- ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente.
7.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] en heeft verzocht daarbij de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
7.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat er wat betreft de immateriële schade en de materiële schade waar het de kinderkamer betreft geen causaal verband bestaat tussen het ten laste gelegde feit en de gevorderde schade, nu het gestelde vaderschap van de verdachte niet vast staat. Daartoe is aangevoerd dat [benadeelde] ook seksuele omgang met andere jongens had in de periode waarin verdachte en [benadeelde] elkaar zagen. Voorts stelt de verdediging zich op het standpunt dat de schade die de moeder van aangeefster heeft geleden verplaatste schade betreft en dat de moeder zich niet als benadeelde partij in het strafproces heeft gevoegd. Bovenstaande dient te leiden tot afwijzing van de vordering.
7.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de vordering slechts bestaat uit kosten, voortvloeiend uit de zwangerschap van [benadeelde] en de geboorte van haar zoontje. Het immateriële deel van de vordering ziet ook op de zwangerschap en de gevolgen die dat voor de benadeelde partij heeft gehad. Nu de verdediging gemotiveerd heeft gesteld dat het vaderschap van verdachte onzeker is, kan zonder nader (DNA-)onderzoek geen causaal verband tussen het delict en de zwangerschap worden aangenomen. Voor een dergelijk onderzoek in het kader van een vordering benadeelde partij is in een strafproces geen ruimte. De geschonden norm strekt bovendien ter bescherming van de seksuele integriteit van jeugdigen onder de zestien en niet tegen het voorkomen van zwangerschappen. Gelet op het vorenstaande kan niet als vaststaand worden aangenomen dat de gevorderde schadevergoeding betrekking heeft op schade die rechtstreeks uit het delict voortvloeit als bedoeld in artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering. Verder geldt dat de verwekker van een kind weliswaar onderhoudsplichtig is voor zijn kind, maar een vordering uit dien hoofde betreft geen vordering uit onrechtmatige daad. De hoogte van het door de verwekker te betalen bedrag is daarnaast afhankelijk van zijn draagkracht enerzijds en de behoefte van de moeder anderzijds. Het strafproces leent zich niet voor een afweging van draagkracht en behoefte. De rechtbank concludeert uit het bovenstaande dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.
8 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 63 en 245 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
9 De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Met iemand die de leeftijd van twaalf jaren, maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen vervangende hechtenis, waarvan 60 uren, subsidiair 30 dagen vervangende hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van deze werkstraf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de uitvoering van de werkstraf naar rato van twee uur per dag;
Benadeelde partij
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk in haar vordering en bepaalt dat die vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij [benadeelde] in de kosten van verdachte, tot op heden begroot op nihil;
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.E. Somsen, voorzitter, mr. D.A.C. Koster en mr. M.A.A.T. Engbers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.H. Balk, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 25 oktober 2012.