Alhoewel in sommige stukken die bij het verzoek tot naturalisatie zijn gevoegd als nationaliteit Joegoslavische is opgegeven, volgt uit andere stukken dat eiseres niet geheel zeker is van haar nationaliteit. Zij stelt niet met zoveel woorden dat zij staatloos is, doch stelt wel dat zij geen paspoort kan krijgen omdat zij in Nederland is geboren en overigens geen registratie heeft in voormalig Joegoslavië. In bezwaar wordt met zoveel woorden gesteld dat eiseres staatloos is. Tot de beslissing op bezwaar heeft eiseres evenwel geen bewijs van haar stelling dat zij staatloos is, overgelegd. Eerst na de door de rechtbank gehouden zitting heeft eiseres ter onderbouwing van de stelling dat zij staatloos is, bij brief van 16 juli 2012, een beslissing van de gemeente [plaats] en uittreksel uit de GBA overgelegd, waaruit blijkt dat zij vanaf die datum in het GBA als staatloos is geregistreerd.
Verweerder betoogt dat dit bewijs bij de aanvraag doch in ieder geval in de bestuurlijke fase had moeten worden ingebracht, zodat het thans in deze procedure niet meer van belang is. Eiseres kan, zo stelt verweerder, een nieuwe aanvraag indienen, waarbij met de registratie in het GBA rekening zal worden gehouden.
De rechtbank is van oordeel dat het bestuursrechtelijke bewijsrecht het mogelijk maakt in beroep nog nadere bewijzen in te brengen van eerder ingenomen standpunten. Het uittreksel uit het GBA is een dergelijk bewijs van het eerder ingenomen standpunt dat eiseres staatloos is. De omstandigheid dat het op de weg van eiseres ligt dit bewijs in te brengen, leidt er op zichzelf niet reeds toe dat eiseres niet voor het eerst in beroep met dit bewijs mag komen. De vraag wie wat moet bewijzen, heeft immers niet direct betrekking op wanneer dat bewijs moet worden geleverd. Een in de RWN noch enige andere regelgeving ter zake opgenomen bepaling over wanneer welk bewijs moet worden ingebracht, ziet de rechtbank niet. Verweerder licht zijn betoog dat eiseres verplicht is een dergelijk bewijsmiddel bij de aanvraag, althans in de bestuurlijke fase, in te brengen, in zoverre ook niet nader toe.
Verweerder dient te worden toegegeven dat, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb en de goede procesorde, het op de weg van, in dit geval, eiseres ligt zoveel mogelijk alle bewijzen reeds in de bestuurlijke fase in te brengen, zodat zo volledig mogelijke besluitvorming kan plaatsvinden. Het kan derhalve onder omstandigheden rechtens niet mogelijk zijn om eerst in beroep met bewijzen te komen die eerder ook al hadden kunnen worden ingebracht. Echter, bij gebreke aan een wettelijke verplichting bewijzen in de bestuurlijke fase in te brengen en in aanmerking genomen de opdracht aan de bestuursrechter zaken meer finaal te beslechten en nieuwe besluitvorming ter zake te voorkomen, dient naar het oordeel van de rechtbank, ook bij dit soort zaken, uitgangspunt te zijn dat nader in beroep bijgebracht bewijs van eerder ingenomen stellingen bij de beoordeling daarvan mag worden betrokken. Eerst indien het bijbrengen van bewijs in beroep strijdig is met de regels van de goede procesorde dient dit bewijs buiten beoordeling te blijven. Nu de goede procesorde in dit geval niet in de weg staat aan het bij het beroep betrekken van de GBA-registratie, mede nu partijen voldoende in de gelegenheid zijn gesteld ter zake te reageren en deze registratie eerst na het bestreden besluit heeft plaatsgevonden, zal de rechtbank deze registratie bij de beoordeling van het beroep betrekken. Het was aldus aan verweerder, in aanmerking genomen dat uit de Handleiding volgt dat registratie in het GBA als staatloze ertoe leidt dat geen buitenlands paspoort wordt gevergd, nader op deze registratie te reageren. Dat heeft verweerder niet gedaan.