ECLI:NL:RBARN:2012:BX7857

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
14 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
686715 Cv Expl. 10-4135
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid werkgever bij arbeidsongeval en de zorgplicht volgens art. 7:658 BW

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Arnhem op 14 september 2012, staat de aansprakelijkheid van de werkgever Anco Holland B.V. centraal naar aanleiding van een arbeidsongeval dat plaatsvond op 16 februari 2006. De eisende partij, een dakdekker in dienst van Anco, viel van een hoogte van ongeveer 2,25 meter tijdens zijn werkzaamheden, wat leidde tot ernstige verwondingen. De Arbeidsinspectie concludeerde dat er geen overtredingen van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 waren geconstateerd, maar de kantonrechter oordeelde dat dit niet automatisch betekent dat er geen gevaarlijke situatie was. De kantonrechter benadrukte dat de werkgever een zorgplicht heeft om een veilige werkomgeving te waarborgen, zoals vastgelegd in artikel 7:658 BW. De rechter stelde vast dat Anco niet aan deze zorgplicht had voldaan, omdat de randbeveiliging was verwijderd zonder adequate vervangende maatregelen te treffen. De kantonrechter besloot dat Anco aansprakelijk was voor de schade die de eisende partij had geleden als gevolg van het ongeval. De vorderingen tegen de andere gedaagden, waaronder Bouwcombinatie, RIZ en Strukton, werden afgewezen omdat zij niet als werkgevers in de zin van de wet konden worden aangemerkt. De rechter veroordeelde Anco en de verzekeraar NN tot betaling van de schadevergoeding aan de eisende partij, inclusief wettelijke rente, en wees de vordering tot buitengerechtelijke kosten af, omdat deze niet als eigen schade van de eisende partij konden worden beschouwd.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector kanton
Locatie Nijmegen
zaakgegevens 686715 \ CV EXPL 10-4135 \ 199 jt
uitspraak van 13 mei 2011
vonnis
in de zaak van
[eisende partij]
wonende te [woonplaats]
gemachtigde FNV Bouw Advocaten
eisende partij
tegen
1.
de besloten vennootschap Anco Holland B.V.
gevestigd te Groesbeek
gemachtigde Tijhuis Gerechtsdeurwaarders Arnhem
2.
de vennootschap onder firma Bouwcombinatie Riz-Strukton V.O.F.
gevestigd te Utrecht
gemachtigde Tijhuis Gerechtsdeurwaarders Arnhem
3.
de besloten vennootschap Riz Bouw B.V.
gevestigd te IJsselstein
gemachtigde Tijhuis Gerechtsdeurwaarders Arnhem
4.
de besloten vennootschap Strukton Bouw & Vastgoed B.V.
gevestigd te IJsselstein
gemachtigde mr. H.W. Gierman
5.
de naamloze vennootschap Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V.
gevestigd te 's-Gravenhage
gemachtigde Tijhuis Gerechtsdeurwaarders Arnhem
gedaagde partijen
Eisende partij wordt hierna [eisende partij] genoemd.
Gedaagde partijen worden hierna genoemd Anco, Bouwcombinatie, RIZ, Stukton en NN alsmede gezamenlijk gedaagden. Gedaagde partijen met uitzondering van NN worden gezamenlijk aangeduid als gedaagden 1-4.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaardingen van 4, 7 en (tweemaal) 11 mei 2010 met producties
- de conclusie van antwoord van Strukton
- de conclusie van antwoord van Anco, Bouwcombinatie, RIZ en Nationale Nederlanden met producties
- de conclusie van repliek, tevens houdende wijziging van eis en uitbreiding grondslag met producties
- de conclusie van dupliek van Strukton
- de conclusie van dupliek van Anco, Bouwcombinatie, RIZ en Nationale Nederlanden.
2. De feiten
2.1 [eisende partij], geboren op [dag en maand] 1968, is van 1 november 2000 tot 15 mei 2009 in dienst van Anco geweest als dakdekker.
2.2 RIZ en Strukton zijn de vennoten van Bouwcombinatie. NN is de verzekeraar van Anco en RIZ.
2.3 RIZ was hoofdaannemer voor de bouw van 191 woningen in het project Terwijde Eiland nummer 7 te Leidsche Rijn, Utrecht (hierna: het werk). RIZ heeft het werk in onderaanneming uitbesteed aan Bouwcombinatie. Bouwcombinatie heeft een gedeelte van het werk, namelijk het aanbrengen van de dakconstructie, kapbetimmeringen en dakpannen, in onderaanneming uitbesteed aan Anco.
2.4 [eisende partij] is op 16 februari 2006 omstreeks 9.45 uur een ongeval op het werk overkomen.
2.5 [eisende partij] is door het UWV vanaf 1 februari 2008 voor 80-100% arbeidsongeschikt verklaard.
3. De vorderingen en het verweer
3.1 [eisende partij] vordert, na wijziging van eis, dat de kantonrechter bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
primair voor recht verklaart dat Anco en/of Bouwcombinatie en/of RIZ en/of Strukton en/of NN, voor zover mogelijk hoofdelijk, aansprakelijk zijn voor de gevolgen van het aan [eisende partij] overkomen ongeval op 16 februari 2006,
subsidiair Anco en/of Bouwcombinatie en/of RIZ en/of Strukton en/of NN, voor zover mogelijk hoofdelijk, veroordeelt tot betaling aan [eisende partij] van alle door hem als gevolg het ongeval geleden en te lijden schade, zowel materiaal als immaterieel, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 16 februari 2006 dan wel vanaf een andere datum van opeisbaarheid, een en ander nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
Anco en/of Bouwcombinatie en/of RIZ en/of Strukton en/of NN hoofdelijk veroordeelt tot betaling van de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 1.500,- en de proceskosten.
3.2 [eisende partij] voert hiertoe, kort samengevat, het volgende aan.
Primair is hij van mening dat gedaagden 1-4 ex art. 7:658 BW volledig aansprakelijk zijn voor de gevolgen van zijn ongeval doordat hij circa één meter voor de rand op de tweede verdiepingsvloer van de woning waaraan hij werkzaamheden (naden en oneffenheden in de prefabwand/muurplaten en de aansluiting met de grond op de tweede verdieping opvullen met Purschuim en folie) zou gaan verrichten, is gestruikeld over een uit de vloer stekend draadeinde van circa 10 centimeter hoog. Hij is daardoor op de circa 60 centimeter lager gelegen valbescherming van de steiger en vervolgens op de circa 2,25 meter lager gelegen steigervloer gevallen. Het niet tijdig en adequaat verwijderen van het draadeinde levert een onnodig gevaarlijke situatie op en daarmee schending van de zorgplicht van gedaagden 1-4. Dit temeer nu zij de valbeveiliging aan de rand van de verdiepingsvloer over de volle lengte van de rand voortijdig hebben weggehaald, zonder deugdelijke andere technische veiligheidsmaatregelen te nemen en bij gebreke daarvan zonder andere maatregelen te nemen in de zin van waarschuwing, instructie, toezicht en dergelijke passende maatregelen.
Subsidiair acht [eisende partij] gedaagden 1-4 aansprakelijk op grond van art. 7:611 BW. Hun genoemde gedragingen waardoor hij schade lijdt, zijn in strijd met goed werkgeverschap. Daarnaast geldt dat zij geen deugdelijke verzekering hebben afgesloten voor ongevallen. Voorts verwijt hij Anco in het bijzonder dat zij geweigerd heeft haar verzekeraar in te schakelen met als gevolg dat hij mogelijk geen aanspraak meer kan maken op dekking van haar verzekering.
Voorts baseert hij zijn vordering jegens Bouwcombinatie, RIZ en Strukton op de artt. 6:170, 6:162 en 6:248 BW.
[eisende partij] grondt zijn vordering jegens NN op art. 7:954 BW.
Zijn huidige en toekomstige schade bestaat uit materiële schade, waaronder verlies aan verdienvermogen en schade door verlies aan zelfredzaamheid en mogelijkheid tot het verrichten van huishoudelijk en onderhoudswerk alsmede opvoedingstaken met betrekking tot zijn kinderen, en immateriële schade door blijvende fysieke en psychische beperkingen.
3.3 Gedaagden voeren gemotiveerd verweer.
4. De beoordeling
Art 7:658 BW
4.1 De kantonrechter beantwoordt eerst de vraag of Bouwcombinatie, RIZ en/of Strukton werkgever(s) is (zijn) in de zin van art. 7:658 lid 4 BW. Bouwcombinatie heeft Anco opdracht gegeven om in onderaanneming bepaalde werkzaamheden te verrichten. [eisende partij] heeft als werknemer in dienst van Anco deze werkzaamheden (deels) verricht. Het is dus niet zo, anders dan [eisende partij] kennelijk meent, dat Bouwcombinatie, RIZ en/of Strukton [eisende partij] als inleenkracht arbeid hebben laten verrichten. Het antwoord op de gestelde vraag is dan ook dat zij geen werkgevers zijn in de zin van art. 7:658 lid 4 BW.
4.2 Anco betwist niet dat [eisende partij] op 16 februari 2006 tijdens zijn werkzaamheden over de rand van de tweede verdiepingsvloer waar hij werkzaamheden zou moeten gaan verrichten is gevallen, waardoor hij op de circa 60 centimeter lager gelegen valbescherming van de steiger en vervolgens op de circa 2,25 meter lager gelegen steigervloer is gevallen met letsel als gevolg. Anco betwist wel de door [eisende partij] gestelde oorzaak van de valpartij.
Hiermee staat vast dat [eisende partij] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden door zijn valpartij op 16 februari 2006. Art. 7:658 lid 2 BW brengt dan mee dat Anco als zijn werkgever aansprakelijk is voor de door [eisende partij] ten gevolge van die val geleden schade, tenzij Anco stelt en bewijst dat zij de in art. 7:658 lid 1 BW genoemde verplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [eisende partij]. Hiervoor behoeft niet vast te staan aan welke oorzaak de val van [eisende partij] te wijten is. Die oorzaak is wel in zoverre van belang, dat Anco zal kunnen volstaan met aan te tonen hetzij dat zij heeft voldaan aan alle verplichtingen die ingevolge art. 7:658 lid 1 BW op haar rustten teneinde een ongeval zoals dat aan [eisende partij] is overkomen te voorkomen, hetzij dat nakoming van die verplichtingen het ongeval niet zou hebben voorkomen (HR 10 december 1999, NJ 2000, 211).
4.3 Anco heeft zich niet beroepen op opzet of bewuste roekeloosheid van [eisende partij]. Zij heeft aangevoerd dat er sprake was van een veilige werkplek, dus dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan. In dit verband heeft zij in haar conclusie van antwoord onder meer gesteld dat de randbeveiliging kon en moest worden verwijderd teneinde de muurplaten te kunnen verwijderen en dat de valbeveiliging in de gegeven omstandigheden (er was sprake van een maximale valhoogte van 2,25 meter) afdoende was en voldeed aan alle (wettelijke) vereisten. In haar conclusie van dupliek nuanceert zij deze stelling als volgt. Het was noodzakelijk bij het plaatsen van de muurplaten de randbeveiliging te verwijderen. Na plaatsing van de muurplaten werd wederom geïnventariseerd of er voldoende maatregelen waren getroffen om de risico’s op valgevaar tot aanvaarbare proporties te reduceren. Dat bleek het geval: de geplaatste muurplaten hieven het risico op plotseling valgevaar op. Er was derhalve wederom sprake van een vorm van randbeveiliging. De rand van de verdiepingsvloer was immers door die muurplaat wederom niet “onbeschermd”. Het risico op valgevaar werd voorts verder gereduceerd doordat voor de gehele gevel een deugdelijke steiger aanwezig was die voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen. Verder verwijst zij naar het door de Arbeidsinspectie opgemaakte ongevalsrapport, waarin geen overtredingen van de Arbeidsomstandighedenwet zijn geconstateerd.
4.4 De kantonrechter overweegt hieromtrent als volgt.
De uit art. 7:658 lid 1 BW voortvloeiende zorgplicht houdt in algemene bewoordingen in dat de werkgever voor het verrichten van arbeid zodanige maatregelen treft en aanwijzingen geeft als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Bij de beantwoording van de vraag of de werkgever in de gegeven omstandigheden aan deze zorgplicht heeft voldaan, geldt als uitgangspunt dat de omvang van deze zorgplicht in de eerste plaats en in elk geval wordt bepaald door hetgeen op grond van de regelgeving op het terrein van de arbeidsomstandigheden van de werkgever gevergd wordt (HR 12 december 2008, NJ 2009, 332). Indien aan deze regelgeving is voldaan, betekent dat overigens niet dat de situatie op de plek van het arbeidsongeval voor de toepassing van art. 7:658 BW niet als gevaarlijk kan worden aangemerkt (HR 5 november 2004, NJ 2005, 215). Dit houdt dus in dat een werkgever in strijd met zijn zorgplicht kan hebben gehandeld, ook al heeft hij voldaan aan alle gestelde eisen in de arbeidsomstandighedenwetgeving.
4.5 Art. 3.16 Arbeidsomstandighedenbesluit bepaalt, voor zover hier van belang:
1. Bij het verrichten van arbeid waarbij valgevaar bestaat is zo mogelijk een veilige steiger, stelling, bordes of werkvloer aangebracht of is het gevaar tegengegaan door het aanbrengen van doelmatige hekwerken, leuningen of andere dergelijke voorzieningen.
2. Er is in elk geval sprake van valgevaar (…) als het gevaar bestaat om 2,5 meter of meer te vallen.
(…)
4.Indien de in het eerste lid genoemde voorzieningen niet of slechts ten dele kunnen worden aangebracht (…) zijn ter voorkoming van het gevaar voldoende sterke en voldoende grote vangnetten op doelmatige plaatsen en wijze aangebracht of worden doelmatige veiligheidsgordels met vanglijnen van voldoende sterkte gebruikt dan wel worden andere technische middelen toegepast, die ten minste een zelfde mate van beveiliging van de in het eerste lid bedoelde arbeid geven. Daarbij hebben maatregelen gericht op collectieve bescherming de voorrang boven maatregelen gericht op individuele bescherming.
4.6 Beleidsregel 3.16 Voorzieningen bij valgevaar houdt, voor zover hier van belang, in:
(…)
3. Hekwerken cq. Randbeveiligingen worden als doelmatig aangemerkt indien:
a. ten aanzien van de constructie
1e zij aan de bovenzijde zijn voorzien van een stevige leuning op tenminste 1,0 meter boven het werkvlak;
2e zij bij open constructies aan de onderzijde aansluitend op het werkvlak zijn voorzien van een kantplank van 15 cm hoog;
(…)
4.Hekwerken cq. randbeveiligingen kunnen bij niet schuine werkvlakken achterwege blijven, indien de arbeid op meer dan 4,0 m afstand van de rand van het werkvlak wordt uitgevoerd en de arbeidszone alsmede de weg daar naar toe duidelijk gemarkeerd zijn. Indien de arbeidszone en de weg daar naar toe tevens zijn afgezet, kan deze afstand tot 2,0 m beperkt worden.
(…)
6. Onder het ‘verrichten van arbeid waarbij valgevaar bestaat’ wordt ook verstaan het zich begeven naar de arbeidsplaats. (…)
4.7 Anco beroept zich op het ongevalsrapport van de Arbeidsinspectie met nummer 410600083 van 24 maart 2006, op ambtsbelofte opgemaakt door inspecteur van de Arbeidsinspectie [naam inspecteur]. Hierin is onder het kopje “Bevindingen onderzoek” vermeld:
“Uit onderzoek op de plaats van het ongeval is mij gebleken dat er op de 2e verdiepingsvloeren van de woning, gelegen op een hoogte van ongeveer 5,5 meter boven het maaiveld, het gevaar bestond van een hoogte te vallen.
Vanwege het feit dat ter plaatse een steigerconstructie voor de gevel van de woning stond opgesteld was dit valgevaar gereduceerd tot ongeveer 2,25 meter. Uit de tegenover mij afgelegde verklaringen is gebleken dat de steigervloer die tevens dienst deed als valhoogte beperkende voorziening op het moment van het ongeval vrij was van obstakels waardoor het gevaar te vallen op of langs uitstekende delen van het bouwwerk niet of nauwelijks aanwezig was. (…)
Tijdens mijn onderzoek heb ik geen verband kunnen vaststellen tussen een overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 en de oorzaak van het, ingevolge artikel 9, 1e lid van diezelfde wet, meldingsplichtige arbeidsongeval. (…)”
Anders dan Anco meent, is de bevinding van de Arbeidsinspectie dat de Arbeidsomstandighedenwetgeving niet is overtreden niet voldoende om aan te nemen dat geen sprake is geweest van een gevaarlijke situatie. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen. Voordat de muurplaat was bevestigd, was er een randbeveiliging aanwezig terwijl de steigerconstructie ook toen reeds aanwezig was. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is dit feit niet te rijmen met de stelling dat de steigerconstructie afdoende bescherming bood tegen valgevaar. Voorts kan een muurplaat, waarmee klaarblijkelijk wordt gedoeld op een houten balk die over de volledige breedte van de tweede verdiepingsvloer aan de voor- en achterkant van de woningen met metalen beugels wordt aangebracht om het dak te fixeren aan de betonnen verdiepingsvloer, anders dan Anco aanvoert, gelet op beleidsregel 3.16 lid 3, niet worden gezien als een vorm van randbeveiliging. Bovendien impliceert art. 3.16 lid 2 Arbeidsomstandighedenbesluit, in aanmerking genomen de gebruikte bewoordingen “in ieder geval”, niet dat bij een valhoogte van minder dan 2,5 meter er geen sprake is van valgevaar. Daarbij komt dan nog dat uit het onder 4.4 laatstgenoemde arrest van de Hoge Raad volgt dat, indien de werkplek voldeed aan de gestelde eisen in de arbeidsomstandighedenwetgeving en bijbehorende beleidsregels, er toch sprake kan zijn geweest van een gevaarlijke situatie en Anco niet heeft voldaan aan haar zorgplicht.
4.8 De kantonrechter acht het wenselijk een deskundigenbericht in te winnen. Hij is voornemens de volgende vragen aan de deskundige(n) te stellen.
1) Moest de randbeveiliging worden weggehaald om de muurplaat te kunnen bevestigen?
2) Kon de randbeveiliging worden teruggeplaatst nadat de muurplaat was bevestigd ten behoeve van de door [eisende partij] nog te verrichten werkzaamheden?
3) Is de steigerconstructie in redelijkheid te beschouwen als een valhoogte beperkende voorziening?
4) Indien de werkplek waar [eisende partij] zijn werkzaamheden zou gaan verrichten in uw visie voldeed aan de gestelde eisen in de arbeidsomstandighedenwetgeving en bijbehorende beleidsregels merkt u de werkplek dan desondanks als gevaarlijk aan?
5) Indien u vraag 4 bevestigend beantwoordt: welke maatregelen had Anco kunnen treffen om het valgevaar te voorkomen?
6) Heeft u nog overige opmerkingen die voor de beoordeling van de zaak van belang zouden
kunnen zijn?
4.9 De zaak wordt naar de rol verwezen teneinde [eisende partij], Anco en NN - eerst Anco en NN - in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over aantal, specialisatie en naam (namen) van de te benoemen deskundige(n) en de aan de deskundige(n) te stellen vragen. Partijen wordt in overweging gegeven gezamenlijk (een) deskundige(n) voor te stellen.
4.10 Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
5. De beslissing
De kantonrechter
bepaalt dat Anco en NN op de rolzitting van 10 juni 2011 hun reactie kunnen geven over de aangekondigde deskundigenrapportage;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. J.W.M. Tromp en in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2011.
vonnis
RECHTBANK ARNHEM
burgerlijk recht, sector kanton
Locatie Nijmegen
zaakgegevens 686715 \ CV EXPL 10-4135 \ 199 jt
uitspraak van 26 augustus 2011
vonnis
in de zaak van
[voornamen] [eisende partij]
wonende te [woonplaats]
gemachtigde mr. S.G.M. van Veldhuizen
eisende partij
tegen
1.
de besloten vennootschap Anco Holland B.V.
gevestigd te Groesbeek
gemachtigde Tijhuis Gerechtsdeurwaarders Arnhem
2.
de vennootschap onder firma Bouwcombinatie Riz-Strukton V.O.F.
gevestigd te Utrecht
gemachtigde Tijhuis Gerechtsdeurwaarders Arnhem
3.
de besloten vennootschap Riz Bouw B.V.
gevestigd te IJsselstein
gemachtigde Tijhuis Gerechtsdeurwaarders Arnhem
4.
de besloten vennootschap Strukton Bouw & Vastgoed B.V.
gevestigd te IJsselstein
gemachtigde mr. H.W. Gierman
5.
de naamloze vennootschap Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V.
gevestigd te 's-Gravenhage
gemachtigde Tijhuis Gerechtsdeurwaarders Arnhem
gedaagde partijen
Eisende partij wordt hierna [eisende partij] genoemd.
Gedaagde partijen worden hierna genoemd Anco, Bouwcombinatie, RIZ, Strukton en NN alsmede gezamenlijk gedaagden. Gedaagde partijen, met uitzondering van NN, worden gezamenlijk aangeduid als gedaagden 1-4.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 13 mei 2011
- de akte na tussenvonnis van Anco, Bouwcombinatie, RIZ en NN
- de akte van [eisende partij] met producties.
2. De verdere beoordeling van het geschil
2.1 De kantonrechter blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in het tussenvonnis van
13 mei 2011. Beide partijen kunnen zich verenigen met de door de kantonrechter daarin voorgestelde vragen aan de deskundige. De door [eisende partij] voorgestelde aanvullende vragen worden niet overgenomen, nu deze deels al besloten liggen in de in het tussenvonnis opgesomde vragen en deels niet relevant zijn.
2.2 De kantonrechter acht onderzoek door een deskundige nodig naar de hierna te noemen vragen. Als deskundige om dit onderzoek te verrichten zal de hierna te noemen persoon benoemd worden.
2.3 Aan de hand van de opgave van de deskundige wordt het voorschot op zijn loon en kosten, inclusief de daarover verschuldigde omzetbelasting, bepaald op € 5.600,-. Dit bedrag dient door Anco en NN aan de griffier te worden betaald.
2.4 Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
3. De beslissing
De kantonrechter
beveelt een onderzoek door een deskundige ter beantwoording van de volgende vragen:
1) Moest de randbeveiliging worden weggehaald om de muurplaat te kunnen bevestigen?
2) Kon de randbeveiliging worden teruggeplaatst nadat de muurplaat was bevestigd ten behoeve van de door [eisende partij] nog te verrichten werkzaamheden?
3) Is de steigerconstructie in redelijkheid te beschouwen als een valhoogte beperkende voorziening?
4) Indien de werkplek waar [eisende partij] zijn werkzaamheden zou gaan verrichten in uw visie voldeed aan de gestelde eisen in de arbeidsomstandighedenwetgeving en bijbehorende beleidsregels, merkt u de werkplek dan desondanks als gevaarlijk aan?
5) Indien u vraag 4 bevestigend beantwoordt: welke maatregelen had Anco kunnen treffen om het valgevaar te voorkomen?
6) Welke andere feiten of omstandigheden, gebleken uit het onderzoek, kunnen van belang
zijn voor een goed begrip van de zaak?
benoemt tot deskundige om dit onderzoek te verrichten:
dr. ir. P.H.J.J. Swuste
TU Delft: Faculteit Techniek, Bestuur en Management
Afdeling Veiligheidskunde
Jaffalaan 5
2628 BX Delft
(Postbus 5015, 2600 GA Delft);
bepaalt dat de griffier een kopie van dit vonnis aan de deskundige zal toezenden,
bepaalt dat Anco en NN binnen twee weken na datum van dit vonnis kopieën van de processtukken aan de rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Nijmegen, Postbus 1006, 6501 BA Nijmegen toestuurt;
bepaalt het voorschot op de kosten van de deskundige op € 5.600,- (incl. btw) en bepaalt dat Anco en NN dit bedrag binnen twee weken na datum van dit vonnis moeten betalen door overmaking op rekeningnummer 56.99.90.548 ten name van MvJ arrondissement Arnhem, postbus 9030, 6800 EM Arnhem onder vermelding van de namen van partijen en het zaaknummer;
bepaalt dat de griffier onmiddellijk na betaling van dit voorschot de deskundige hiervan in kennis stelt en dat de deskundige pas dan met het onderzoek hoeft te beginnen;
bepaalt dat de deskundige binnen twee weken nadat hij bericht heeft gekregen dat het voorschot is betaald met de partijen een afspraak moet hebben gemaakt voor een datum en tijdstip waarop het onderzoek zal plaatsvinden en die datum aan de rechtbank moet hebben doorgegeven, tenzij een dergelijke afspraak vanwege de aard van het onderzoek naar het oordeel van de deskundige niet nodig is;
bepaalt dat indien een partij of de deskundige de aldus afgesproken datum voor het onderzoek wil wijzigen, daartoe een schriftelijk gemotiveerd verzoek moet worden gedaan aan de griffie van de rechtbank, met afschrift aan de andere betrokkenen,
bepaalt dat de deskundige zich met vragen over het onderzoek kan wenden tot de kantonrechter mr. J.W.M. Tromp,
bepaalt dat de deskundige bij het onderzoek de partijen in de gelegenheid moet stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen en dat uit het rapport moet blijken dat aan dit voorschrift is voldaan, onder vermelding van de inhoud van de eventueel gemaakte opmerkingen en/of gedane verzoeken;
bepaalt dat de deskundige een schriftelijk en ondertekend conceptrapport in drievoud inlevert ter griffie van deze rechtbank voor 30 november 2011, waarna schriftelijk nadere instructies van de rechtbank volgen over de indiening van het definitieve rapport en de declaratie van de deskundige;
verwijst de zaak naar de rolzitting van vier weken na de datum waarop het definitieve rapport ter griffie is ingeleverd voor het nemen van een conclusie na deskundigenbericht aan de kant van Anco en NN of voor bepaling datum vonnis;
houdt iedere verdere beslissing in de zaken tegen Anco, Bouwcombinatie, RIZ, Stukton en NN aan.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. J.W.M. Tromp en in het openbaar uitgesproken door de kantonrechter mr. P.E.M. Messer-Dinnissen op
vonnis
RECHTBANK ARNHEM
burgerlijk recht, sector kanton
Locatie Nijmegen
zaakgegevens 686715 \ CV EXPL 10-4135 \ 199
uitspraak van 14 september 2012
vonnis
in de zaak van
[voornamen] [eisende partij]
wonende te [woonplaats]
gemachtigde mr. S.G.M. van Veldhuizen (FNV Bouw Advocaten)
eisende partij
tegen
1. de besloten vennootschap Anco Holland B.V.
gevestigd te Groesbeek
gemachtigde mr. C. Fledderus
2. de vennootschap onder firma Bouwcombinatie Riz-Strukton V.O.F.
gevestigd te Utrecht
gemachtigde mr. C. Fledderus
3. de besloten vennootschap Riz Bouw B.V.
gevestigd te IJsselstein
gemachtigde mr. C. Fledderus
4. de besloten vennootschap Strukton Bouw & Vastgoed B.V.
gevestigd te IJsselstein
gemachtigde mr. H.W. Gierman
5. de naamloze vennootschap Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V.
gevestigd te 's-Gravenhage
gemachtigde mr. C. Fledderus
gedaagde partijen
Eisende partij wordt hierna [eisende partij] genoemd.
Gedaagde partijen worden hierna Anco, Bouwcombinatie, RIZ, Strukton en NN alsmede gezamenlijk gedaagden genoemd.
1. De procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 26 augustus 2011 en de daarin genoemde processtukken
- het deskundigenbericht in concept van 13 december 2011
- de brief van de gemachtigde van [eisende partij] van 30 januari 2012 met vragen en opmerkingen inzake het deskundigenbericht in concept
- de brief van de gemachtigde van Anco en NN van 2 februari 2012 inzake het deskundigenbericht in concept
- de brief van de deskundige van 23 februari 2012
- de conclusie na deskundigenbericht van Anco en NN met een productie
- de conclusie na deskundigenbericht van [eisende partij].
2. De verdere beoordeling van het geschil
Zaak tegen Anco en NN
2.1 De kantonrechter blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in het tussenvonnis van 26 augustus 2011.
2.2 De brief van de deskundige van 23 februari 2012 komt erop neer dat de deskundige naar aanleiding van de brieven van de gemachtigden van [eisende partij], Anco en NN het deskundigenrapport in concept niet wijzigt. Daarmee is het rapport definitief geworden.
2.3 Bij het tussenvonnis van 26 augustus 2011 zijn de volgende vragen aan de deskundige gesteld:
1) Moest de randbeveiliging worden weggehaald om de muurplaat te kunnen bevestigen?
2) Kon de randbeveiliging worden teruggeplaatst nadat de muurplaat was bevestigd ten behoeve van de door [eisende partij] nog te verrichten werkzaamheden?
3) Is de steigerconstructie in redelijkheid te beschouwen als een valhoogte beperkende voorziening?
4) Indien de werkplek waar [eisende partij] zijn werkzaamheden zou gaan verrichten in uw visie voldeed aan de gestelde eisen in de arbeidsomstandighedenwetgeving en bijbehorende beleidsregels merkt u de werkplek dan desondanks als gevaarlijk aan?
5) Indien u vraag 4 bevestigend beantwoordt: welke maatregelen had Anco kunnen treffen om het valgevaar te voorkomen?
6) Welke andere feiten of omstandigheden, gebleken uit het onderzoek, kunnen van belang zijn voor een goed begrip van de zaak?
2.4 In het deskundigenrapport van 13 december 2011 heeft de deskundige de vragen als volgt beantwoord:
ad 1: Het kan de gewoonte zijn dat de dakrandbeveiliging verwijderd wordt om de muurplaat te kunnen bevestigen. De muurplaat kan ook over de dakrandbeveiliging heen getransporteerd worden. Als de dakrandbeveiliging verwijderd wordt, dan ontstaat er een gevaarlijke situatie en deze kan hersteld worden als eenzelfde of een andere dakrandbeveiliging na transport zo snel mogelijk her/geplaatst wordt.
ad 2: Ja, mogelijk niet de zelfde maar een dakrandbeveiliging kan in nagenoeg alle gevallen worden geplaatst (zie www.werkveiligophoogte.nl ). De Richtlijn 2001/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 tot wijziging van Richtlijn 89/655/EEG van de Raad betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats is daar duidelijk over. § 4.1.5 stelt: ‘Wanneer de uitvoering van specifieke werkzaamheden vereist dat een collectieve valbeveiliging tijdelijk wordt verwijderd, moet worden gezorgd voor doeltreffende vervangende veiligheidsvoorzieningen. De werkzaamheden mogen niet worden uitgevoerd zolang deze vervangende voorzieningen niet zijn getroffen. Na de definitieve of tijdelijke beëindiging van de speciale werkzaamheden worden de collectieve valbeveiligingen weer aangebracht'.
ad 3: Ja, als de nadruk wordt gelegd op `valhoogte beperkende maatrelen'. Door de vraag zo te formuleren wordt de steiger beschouwd als een maatregel aan de rechterkant van de centrale gebeurtenis (bedoeld worden maatregelen die die de gevolgen van de val voorkomen of beperken, aldus blz. 4 van het deskundigenrapport, ktr.). Veilige steigers, op hetzelfde niveau als de betreffende werkvloer, zijn maatregelen links van de centrale gebeurtenis `val van hoogte' (bedoeld worden maatregelen die de val voorkomen, aldus blz. 4 van het deskundigenrapport, ktr.).
ad 4: De werkplek is niet voldoende veilig door de minimale aanwezigheid van veiligheidsbarrières en de discrepantie het formele veiligheidsmangement en de condities op de betreffende werkplek is erg groot (zie ook de paragraaf 'Ongeval van dhr [eisende partij] op 16 februari 2006').
ad 5: Plaats dakrandbeveiliging of doelmatige hekwerken.
Laat werken met een gebiedsbegrenzende gordel.
Algemeen; beoordeel de werkplekken regelmatig maar zeker voor aanvang van de werkzaamheden op veiligheid en breng de condities op de werkplek in overeenstemming met het geformaliseerde veiligheidsbeleid.
ad 6: Verontrustend is de constatering dat de ongevalsregistratie en -onderzoek bij Anco gebrekkig functioneert. Dat kan betekenen dat medewerkers met vergelijkbare ongevalsscenario's als dhr [eisende partij], maar waarbij gevolgen zijn uitgebleven (bijna ongeval), of veel minder ingrijpend zijn geweest, niet geregistreerd worden en dat er geen onderzoek wordt opgezet naar oorzaken van deze ongevallen. De informatie van het bedrijf over kans en frequentie van voorkomen van de centrale gebeurtenis 'val van hoogte' is daardoor onbetrouwbaar en het bedrijf is niet in staat om te leren van deze ongevallen. Dit geldt niet alleen voor `val van hoogte', maar voor alle dominante centrale gebeurtenissen die op een bouwplaats voor kunnen komen. `Val van hoogte is in zoverre speciaal, daar deze centrale gebeurtenis een hoge mortaliteit kent.
2.5 Anco en NN kunnen zich niet verenigen met het rapport. Ze werpen op dat het plaatsen van een dakrandbeveiliging in dit geval niet mogelijk was alsmede dat een gebiedsbegrenzende gordel niet bruikbaar was, althans het ongeval niet had voorkomen. Nu deze tegenwerpingen echter niet feitelijk zijn onderbouwd, worden ze gepasseerd.
Daar verder geen relevante verweren zijn gevoerd, maakt de kantonrechter de conclusies uit het deskundigenrapport tot de zijne.
2.6 Dit betekent dat daarmee in rechte vaststaat dat Anco niet heeft voldaan aan de uit art. 7:658 lid 1 BW voor haar voortvloeiende zorgplicht. Anders dan Anco en NN menen, heeft Anco niet voldaan aan deze zorgplicht met enkel de plaatsing van de steiger met een vloer die op circa 2,25 meter lager gelegen is dan de verdiepingsvloer waarvan [eisende partij] is gevallen. Hierbij wordt in aanmerking genomen het reële risico op ernstig letsel bij een val van hoogte, welke risico zich heeft verwezenlijkt bij het onderhavige ongeval ondanks de aanwezigheid van de hiervoor bedoelde steiger. Ter adstructie wordt verwezen wat betreft de val op zich naar de op dat punt niet (voldoende) weersproken verklaring van [eisende partij], die als bijlage 2 bij het door de Arbeidsinspectie opgemaakte rapport is gevoegd, inhoudende: “Ik wilde aan de achterzijde van de woning een overstap maken naar de naastgelegen vloer en struikelde over een in de vloer aanwezig draadeind. Ten gevolge daarvan viel ik voorover en ik kwam tijdens mijn val met mijn borst terecht op de bovenste leuning van het leuningwerk dat op de onderliggende steigervloer was aangebracht. Even daarna klapte ik terug en viel op mijn rug op de steigervloer.”
Dat het letsel wellicht (veel) ernstiger was geweest zonder de aanwezigheid van de steiger, leidt (uiteraard) niet tot eeen ander oordeel.
De stelling van van Anco en NN dat op de werkgever niet de plicht rust een absolute waarborg tegen alle aan het werk verbonden risico’s te bieden, kan hun niet baten. Immers, art. 7:658 lid 1 BW vereist een hoog veiligheidsniveau van de werkplek (HR 11 april 2008, NJ 2008, 465) en niet snel kan worden aangenomen dat de werkgever aan zijn zorgplicht heeft voldaan, gezien de ruime strekking ervan (HR 12 december 2008, NJ 2009, 332).
Zaak tegen Bouwcombinatie, RIZ en Strukton
2.7 In het tussenvonnis van 13 mei 2011 is reeds overwogen dat Bouwcombinatie, RIZ en/of Strukton geen werkgevers van [eisende partij] (die in dienst was van Anco) waren in de zin van art. 7:658 lid 4 BW. Dit betekent dat de vordering jegens hen niet kan worden gegrond op de artt. 7:658 of 7:611 BW.
2.8 Voorts gaat het beroep op de artt. 6:162 en 6:170 BW niet op. [eisende partij] heeft namelijk geen feiten of omstandigheden aangevoerd, waaruit zou kunnen volgen dat het ongeval van [eisende partij] is veroorzaakt door een fout (van een ondergeschikte) van Bouwcombinatie, RIZ of Strukton.
2.9 Nu er geen sprake is van een contractuele verhouding tussen [eisende partij] en Bouwcombinatie, RIZ en/of Strukton, kan reeds daarom art. 6:248 BW de vordering ook niet dragen, wat er verder ook zij van de stelling van [eisende partij] dat art. 6:248 BW “de niet arbeidsrechtelijke pendant” van art. 7:611 BW is.
Slotsom
2.10 Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen jegens Bouwcombinatie, RIZ en Strukton worden afgewezen. [eisende partij] wordt in zoverre in de kosten van de procedure veroordeeld.
2.11 Jegens Anco zijn de primaire en subsidiaire vordering beide in beginsel voor toewijzing vatbaar. Overigens zal zijn bedoeld om deze vorderingen als nevengeschikte vorderingen in te stellen. De kantonrechter wijst de subsidiaire vordering jegens Anco toe. Nu uit toewijzing van de subsidiaire vordering volgt dat Anco aansprakelijk is voor de gevolgen van het [eisende partij] overkomen ongeval op 16 februari 2006, wordt de primaire vordering afgewezen bij gebreke van belang daarbij.
2.12 Jegens NN is de primaire vordering niet toewijsbaar. NN is niet aansprakelijk voor de gevolgen van het [eisende partij] overkomen ongeval op 16 februari 2006. Art. 7:954 BW, waarop de vordering jegens NN is gebaseerd, geeft namelijk enkel een zogenaamde directe actie jegens de verzekeraar van de aansprakelijke persoon. Deze actie betreft de bevoegdheid van een benadeelde om rechtstreeks van een verzekeraar betaling aan hem te vorderen van hetgeen de aansprakelijke persoon van zijn aansprakelijkheidsverzekeraar heeft te vorderen. Er is dan ook geen sprake van hoofdelijke verbondenheid. Het voorgaande brengt met zich dat de subsidiaire vordering jegens NN toewijsbaar is, inclusief de niet-betwiste wettelijke rente, met dien verstande dat de gevorderde hoofdelijke veroordeling wordt afgewezen.
2.13 Ten aanzien van de gevorderde buitengerechtelijke kosten heeft [eisende partij] het volgende opgemerkt: “Ingevolge de algemene voorwaarden maakt FNV Bouw aanspraak op de buitengerechtelijke kosten die zij voor haar leden heeft gemaakt en die [eisende partij] door lidmaatschapspremie betaalt.” Hieruit volgt dat geen sprake is van eigen schade van [eisende partij] (het zijn kosten die FNV Bouw maakt), zodat reeds daarom de vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten wordt afgewezen.
2.14 Anco en NN worden als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure voor zover hen betreffende veroordeeld. Hierbij wordt uitgegaan van drie punten (dagvaarding, conclusie van repliek, akte en conclusie na deskundigenbericht) ad
€ 600,- per punt. De kosten van de deskundige ad € 5.600,- inclusief btw blijven voor rekening van Anco en NN. Deze kosten zijn reeds (als voorschot) voldaan.
2.15 [eisende partij] wordt als de in het ongelijk gelijk gestelde partij in de kosten van de procedure voor zover Bouwcombinatie, RIZ en Strukton betreffende. Wat betreft Bouwcombinatie en RIZ wordt voor de conclusie van antwoord en conclusie van dupliek telkens een half punt gerekend, nu zij dezelfde gemachtigde hebben als Anco en NN.
3. De beslissing
De kantonrechter
3.1 veroordeelt Anco en NN, in die zin dat voor zover de een betaalt ook de ander is bevrijd, tot betaling van alle door [eisende partij] als gevolg van het hem op 16 februari 2006 overkomen ongeval geleden en te lijden schade, zowel materieel als immaterieel, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 16 februari 2006 tot aan de dag der algehele voldoening, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met dien verstande dat NN enkel gehouden is tot betaling aan [eisende partij] van het bedrag dat zij als verzekeringsuitkering verschuldigd is aan Anco;
3.2 veroordeelt Anco en NN, in die zin dat voor zover de een betaalt ook de ander is bevrijd, in de proceskosten voor zover de procedure jegens hen betreffende, tot op heden aan de zijde van [eisende partij] begroot op € 175,86 aan dagvaardingskosten, € 208,- aan vastrecht en
€ 1.800,- aan salaris gemachtigde;
3.3 veroordeelt [eisende partij] in de proceskosten voor zover betreffende de procedure jegens Bouwcombinatie en RIZ, tot deze uitspraak aan de kant van Bouwcombinatie, Riz en Strukton begroot op € 600,- aan salaris voor de gemachtigde;
3.4 veroordeelt [eisende partij] in de proceskosten voor zover betreffende de procedure jegens Strukton, tot deze uitspraak aan de kant van Strukton begroot op € 1.200,- aan salaris voor de gemachtigde en, indien dit bedrag niet binnen 14 dagen na deze uitspraak worden voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de 15e dag na deze uitspraak tot de dag van de algehele voldoening;
3.5 verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.6 wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. J.W.M. Tromp en in het openbaar uitgesproken op 14 september 2012.