zaaknummer / rolnummer: 203894 / HA ZA 10-1523
Vonnis van 1 augustus 2012
de stichting
STICHTING HET LIJNDENSCHE FONDS VOOR KERK EN ZENDING
gevestigd te Hemmen, gemeente Overbetuwe
eiseres
advocaat mr. D.M.H.M. van Dijk te Utrecht
de naamloze vennootschap
VITENS N.V.
gevestigd te Arnhem
gedaagde
advocaat mr. B.S. ten Kate te Arnhem
Partijen zullen hierna Het Lijndensche Fonds en Vitens genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 14 december 2012
- het deskundigenbericht
- de conclusie na deskundigenbericht van Het Lijndensche Fonds
- de antwoordconclusie na deskundigenbericht van Vitens.
1.2. Ten slotte is opnieuw vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. In het vonnis van 14 december 2012 heeft de rechtbank [deskundige1] tot deskundige benoemd. De deskundige heeft gerapporteerd. Uit het rapport wordt geciteerd:
In dit rapport zijn in blauw [rechtbank: in dit citaat in een ander lettertype] reacties verwerkt op het commentaar van getuige-deskundige van [deskundige2]. Ref. 40601390/DVD/ld/263125lvl.
Vitens heeft (volgens de stukken en mededelingen) de volgende maatregelen genomen:
1. Zij heeft als erfpachter de reeds bestaande overeenkomst met de agrariër de heer [betrokkene1] voortgezet en het terrein telkens voor 1 jaar in gebruik gegeven, onder voorwaarde dat aanwijzingen in verband met natuurbeheer worden opgevolgd1 [voetnoot 1: Bruikleenovereenkomsten 2006 t/m 2011]. Hierbij werd afgesproken dat de heer [betrokkene1] een verschralingsbeheer zou voeren. In de bruikleenovereenkomst grond staat nadrukkelijk dat geen gewasbeschermingsmiddelen en geen bemesting mag worden toegepast. Op de kaart bij de bruikleenovereenkomst is aangegeven dat het gras 2x per jaar wordt gemaaid rond 15 juni en voor 1 oktober.
2. Er zijn geen bestrijdingsmiddelen of ander landbouwgif toegepast
3. Er is niet bemest
4. Er is een verschralingsbeheer uitgevoerd en wel door 2x per jaar (na 15 juni en in september) te hooien (maaien met afvoer). Dit beheer werd al enige jaren voor 1 januari 2005 gevoerd. (...)
(...)
Het is voor mij als getuigedeskundige niet mogelijk om na te gaan of dit (punten 2 – 4) ook werkelijk zo is uitgevoerd. Bij mijn antwoord op de vraag ga ik hier wel van uit, waarna ik inhoudelijk beoordeel of dit maatregelen zijn die tot een glanshaverhooiland kunnen leiden.
Tijdens de zitting van 1 juni 2011 stelt de stichting het Lijndensche Fonds het volgende: ‘De heer [betrokkene2] van Vitens verklaart tijdens de comparitie, dat er “… op dit moment nog geen glanshaverhooiland is”. Daarmede geeft de deskundige aan de zijde van Vitens zelf aan, dat nog geen natuurterrein is aangelegd, laat staan voor 1 januari 2005’.
Deze conclusie is mijns inziens onjuist omdat het terrein, als de afgesproken maatregelen (geen bemesting, geen bestrijdingsmiddelen, een verschralingsbeheer van maaien en afvoeren) daadwerkelijk allemaal zo zijn uitgevoerd, direct genoegzaam geschikt is gemaakt voor de inrichting tot natuurterrein en elk gebruik dat de ontwikkeling van natuurterrein kan belemmeren is gestaakt. Met het beëindigen van de bemesting en gebruik van bestrijdingsmiddelen is het boerenbeheer gestaakt en is een vorm van natuurbeheer geïntroduceerd met als doel verschraling en soortenrijk grasland. Het terrein heeft daarmee een duidelijke natuurfunctie gekregen ook al is het einddoel nog niet bereikt.
Vraag 1 samenvattend antwoord:
Heeft Vitens op het puttenveld de maatregelen getroffen die nodig zijn en geschikt zijn om zo snel mogelijk een natuurterrein, in het bijzonder een glanshaverhooiland tot ontwikkeling te brengen?
Deze vraag bevat twee verschillende maar wel samenhangende onderdelen:
1a. Heeft Vitens op het puttenveld de maatregelen getroffen die nodig zijn en geschikt zijn om zo snel mogelijk een natuurterrein tot ontwikkeling te brengen?
1b. Heeft Vitens op het puttenveld de maatregelen getroffen die nodig zijn en geschikt zijn om zo snel mogelijk een glanshaverhooiland tot ontwikkeling te brengen?
1a Als de afspraken zijn nagekomen is Vitens onmiddellijk opgehouden met mesten en met de toepassing van bestrijdingsmiddelen en heeft direct een verschralingsbeheer ingevoerd. Vanaf het begin van de erfpacht is het gebruiksdoel van het terrein veranderd en werd de nadruk verschoven van agrarische productie naar een natuurdoel. De productie van zoveel mogelijk hooi was niet langer doel, doel was uitmijning, dus de oogst van zo weinig mogelijk hooi, een natuurdoel dus. Vitens heeft daardoor zo snel mogelijk en wel direct voor een natuurterrein gezorgd.
1b Het is duidelijk dat Vitens door af te spreken niet langer te mesten en te maaien en af te voeren werkt aan verschraling van het terrein tot doel heeft. Ook het inzaaien van het klaver/grasmengsel had tot doel om te komen tot versnelde uitmijning (zie mijn antwoord op vraag 2). Als Vitens op het puttenveld de voorgenomen en afgesproken maatregelen daadwerkelijk heeft getroffen, heeft zij maatregelen genomen die nodig en geschikt zijn om een glanshaverhooiland tot ontwikkeling te brengen. De vraag is of de activiteiten ook zo snel mogelijk tot glanshaverhooiland kunnen leiden? In 2006-2008, dus al na enige jaren verschraling, werd het terrein heringericht. Het is niet vreemd om na enige jaren verschralen en op een moment dat herinrichting daadwerkelijk plaatsvindt, met veel bodemverstoring tot gevolg, de activiteiten te heroverwegen. Vitens heeft toen besloten om de uitmijning van fosfaat te versnellen door de productie tijdelijk te verhogen, door een klaver/grasmengsel in te zaaien, een sinds kort ook door andere instanties als Staatsbosbeheer toegepaste techniek. Zij hebben hiermee dus beoogd de snelheid van de uitmijning op te voeren.
Mogelijk had het sneller gekund als eerst onderzoek was gedaan naar bemeste toplaag van de bodem, in het bijzonder het fosfaatgehalte, en als vervolgens de bovengrond was verwijderd en er was ingezaaid met een glanshaverhooiland zaadmengsel gedorst in een van de boven genoemde natuurterreinen of als er hooi was ingebracht uit deze terreinen [rechtbank: Neerijnen (Gelders Landschap en Kastelen) of De Kolff (Vitens) of Amerongse Bovenpolder (Staatsbosbeheer)]. Er kunnen echter afwegingen zijn om dit niet te doen. Deze afwegingen kunnen financieel van aard zijn. Zij kunnen ook ecologisch inhoudelijk zijn, bijvoorbeeld door de bodemdaling, door het wegnemen van teveel topgrond, kan het terrein te nat worden voor glanshaverhooiland. Vitens heeft hier naar eigen schrijven6 [voetnoot 6: Brief van mw. Mr. R.C.K. van Andel, 3 februari 2012 Ref. 201293/RCKA] niet voor gekozen omdat de bouwvoor hiervoor te dik is waardoor de werkzaamheden zeer ingrijpend zouden zijn en er bovendien na afgraving een terrein zou ontstaan dat te nat is voor glanshaverhooiland. Dit zijn naar mijn mening goede argumenten.
Ook het nalaten van introductie van glanshaverhooilandsoorten, tot de productie zodanig verlaagd is (tot ongeveer 5 of 6 ton droge stof per ha) dat bijzondere glanshaverhooilandsoorten zich ook echt kunnen vestigen, is niet ongebruikelijk of onverstandig. Vitens geeft echter aan dat zij een terughoudend beleid heeft ten aanzien van inzaai van wilde plantensoorten7 [voetnoot 7: Tweel, M. van, 2008. Beheerrichtlijn. Ecologisch beheer van de natuur in de Waterwingebieden van Vitens. Versie 3.09]. Hierover wordt, ook in natuurbeschermingskringen, verschillend gedacht. Ik zelf acht inbreng van glanshaversoorten op een juist moment door introductie van hooi of zaad van nabijgelegen gebieden met goed ontwikkeld glanshaverhooiland een positieve maatregel. Vitens heeft hierbij wel geheel conform haar eigen beheersrichtlijnen gehandeld.
Van [deskundige2] merkt in productie 7 op dat het perceel werd ingezaaid met een vanuit agrarisch gezichtspunt aantrekkelijk zaadmengsel. Dat is dus zo, het is vanuit agrarisch oogpunt een aantrekkelijk zaadmengsel11 [noot 11: (...)]. Maar dat is ook vanuit natuurontwikkelings-oogpunt met glanshaverhooiland als doelstelling het geval. De fosfaatverschraling wordt versneld.
Vraag 2 samenvattend antwoord:
Mijns inziens was/is het scheuren van de grond gevolgd door het inzaaien in 2006 met een zaadmengsel met veel klaver, met het oog op de reden die Vitens daarvoor heeft gegeven (weergegeven in het tussenvonnis van 2 november 2011, rechtsoverweging 2.3), adequaat om (zo snel mogelijk) een glanshaverhooiland te laten ontstaan.
Vraag 3 samenvattend antwoord:
Mijns inziens was/is het maaibeheer zoals door Vitens toegestaan, met het oog op de reden die Vitens daarvoor heeft gegeven (weergegeven in het tussenvonnis van 2 november 2011, rechtsoverweging 2.3), adequaat om (zo snel mogelijk) een glanshaverhooiland te laten ontstaan.
2.2. Het Lijndensche Fonds heeft aangevoerd dat de deskundige haar commentaar op het conceptrapport niet heeft ‘ontzenuwd’, maar zij heeft dat niet nader toegelicht (conclusie na deskundigenbericht onder 1). De rechtbank overweegt daarover dat de deskundige in zijn rapport is ingegaan op het commentaar dat Het Lijndensche Fonds heeft geleverd op het conceptrapport en heeft toegelicht waarom dat commentaar niet tot een andere uitkomst heeft geleid. Het beroep op het commentaar op het concept faalt daarom.
2.3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de deskundige zijn rapport deugdelijk gemotiveerd en toegelicht. De rechtbank zal zich daarom verder op dat rapport baseren. Op die grond wordt vastgesteld dat Vitens het boerenbeheer van het terrein heeft gestaakt en een vorm van natuurbeheer heeft geïntroduceerd met als doel verschraling en soortenrijk grasland. Dat heeft zij gedaan door niet langer te mesten en door te maaien en af te voeren, wat leidt tot verschraling van het terrein. Het scheuren van de grond en het inzaaien met een klaver/grasmengsel had versnelde uitmijning tot doel. Dat dit vanuit agrarisch gezichtspunt een aantrekkelijk zaadmengsel is, neemt niet weg dat het ook de ontwikkeling van een glanshaverhooiland bevordert, omdat de fosfaatverschraling erdoor wordt versneld. Ook het maaibeheer is gericht op de ontwikkeling van een glanshaverhooiland. Het terrein heeft aldus een natuurfunctie gekregen, ook al is het einddoel, te weten een glanshaverhooiland, nog niet bereikt.
2.4. Het Lijndensche Fonds heeft betoogd dat het natuurterrein volgens overeenkomst vóór 1 januari 2005 gerealiseerd had moeten zijn. Daaruit leidt zij af dat het Vitens niet vrijstond een glanshaverhooiland tot ontwikkeling te brengen, omdat de inrichting daarvan meerdere decennia vergt (conclusie na deskundigenbericht onder 3). Dit betoog houdt een verzoek in om terug te komen van het oordeel uit het tussenvonnis van 2 november 2011 (rechtsoverweging 2.4) dat luidt: “Het feit dat het puttenveld thans niet gekwalificeerd kan worden als glanshaverhooiland, daarover zijn de partijen het ook eens, betekent op zichzelf niet dat Vitens reeds daarom haar verplichtingen uit artikel 7 lid 4 van de akte van 1 november 2002 niet is nagekomen.” Dit oordeel moet, ter verduidelijking, als volgt worden verstaan. De ontwikkeling van cultuurgrond tot een natuurterrein zoals in dit geval een glanshaverhooiland is een proces van vele jaren. Een redelijke uitleg van de akte brengt daarom met zich dat niet slechts aan het daarin bepaalde is voldaan indien op 1 januari 2005 het natuurterrein tot volledige wasdom is gekomen. Voldoende is dat voor die datum maatregelen zijn getroffen die gericht zijn op het tot ontwikkeling brengen van in dit geval een glanshaverhooiland en dat die maatregelen na die datum verder worden gecontinueerd.
Het Lijndensche Fonds heeft haar verzoek om terug te komen van dit oordeel niet toegelicht. De rechtbank zal geen gebruik maken van haar bevoegdheid ervan terug te komen. Het oordeel berust niet op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag. Uit het rapport van de deskundige blijkt dat de maatregelen die in zijn veronderstelling al voor 1 januari 2005 zijn genomen, het terrein reeds kwalificeren tot natuurterrein, ook al is het einddoel van een glanshaverhooiland op die datum nog (lang) niet bereikt.
2.5. Het Lijndensche Fonds heeft voorts betoogd dat uit de feiten en omstandigheden en uit het rapport van de deskundige blijkt dat de activiteiten van Vitens dateren van na 1 januari 2005 (conclusie na deskundigenbericht onder 2). Zij wijst erop dat de heer [betrokkene1] (de boer die de grond in gebruik heeft of heeft gehad) de grond tot en met 2005 als landbouwgrond voor de meitelling heeft opgegeven en dat de bruikleenovereenkomsten tussen Vitens en [betrokkene1], waarin volgens de deskundige is opgenomen dat [betrokkene1] de aanwijzingen in verband met natuurbeheer moet opvolgen, dateren van 2006 tot en met 2011, dus van na 1 januari 2005 (zie voetnoot 1 in het deskundigenbericht). Volgens Het Lijndensche Fonds heeft Vitens voor 1 januari 2005 geen maatregelen getroffen, zodat zij niet heeft voldaan aan de bepaling in artikel 7 lid 4 van de akte van 1 november 2002. Vitens heeft daar tegenover gesteld dat zij sinds 2002 als erfpachter de overeenkomsten die zij voordien als eigenaar met [betrokkene1] was aangegaan heeft voortgezet en dat onderdeel van deze overeenkomsten is dat het de gebruiker ([betrokkene1]) verboden is op het puttenterrein meststoffen en bestrijdingsmiddelen te gebruiken. Voorts heeft zij gesteld dat met [betrokkene1] is overeengekomen dat een maaibeheer wordt gevoerd en dat het maaisel wordt afgevoerd. Zij heeft hierbij toegelicht dat het voor haar van belang is dat het terrein op ecologische wijze wordt beheerd in verband met haar streven naar een veilige drinkwatervoorziening.
2.6. Als zou komen vast te staan dat Vitens niet vóór 1 januari 2005 een aanvang heeft gemaakt met de uitvoering van de bedoelde maatregelen, dan zou de vraag aan de orde komen welke gevolgen dat moet hebben, nu het terrein inmiddels een natuurfunctie heeft gekregen en zich verder zal kunnen ontwikkelen tot glanshaverhooiland. Daarover wordt als volgt overwogen. Het is tussen partijen niet in geschil dat Het Lijndensche Fonds op grond van artikel 7 lid 4 van de akte van 1 november 2002 gehouden is binnen twee jaar na ontvangst van de boete binnen het grondwaterbeschermingsgebied 6.36.90 ha bos, c.q. natuurterrein te realiseren en dat zij de boete aan Vitens moet terugbetalen als zij niet aan haar plantverplichting voldoet. Vitens heeft zich verweerd met de stelling dat die regeling niet aan zijn doel beantwoordt indien de ‘boete’ ook verschuldigd zou zijn in het (onderhavige) geval waarin wel een natuurterrein is aangelegd, maar alleen niet tijdig voor 1 januari 2005 met die aanleg is begonnen. Daartegen heeft het Lijndensche Fonds geen argument ingebracht. Een redelijke uitleg van de tekst van de bepaling in de akte laat inderdaad geen andere conclusie toe dan dat die bepaling in ieder geval niet bedoeld is voor een situatie als de onderhavige waarin vastgesteld is dat in ieder geval kort na 1 januari 2005 aan de verplichting tot aanleg van een natuurterrein is voldaan en nadien maatregelen getroffen blijven worden voor de instandhouding en verdere ontwikkeling daarvan. De ‘boete’ is bedoeld als financiering voor het Lijndensche Fonds om zelf een bos c.q. natuurterrein aan te leggen, indien Vitens dat niet heeft gedaan. Nu dat natuurterrein er is, valt in het licht van die bepaling niet in te zien waarom het Lijndensche Fonds geld zou moeten krijgen om het zelf nog eens over te doen. Het kan zijn dat het Lijndensche Fonds er iets anders van wil maken, bos bijvoorbeeld, maar dat is niet wat haar op grond van de overeenkomst toekomt. Vitens had op grond van de overeenkomst de keuzevrijheid in de aanleg van een bos of natuurterrein en het standpunt van het Lijndensche Fonds dat zij op grond van de overeenkomst bos mocht verwachten is verworpen. De vordering tot betaling van de boete is daarom niet toewijsbaar, ongeacht de vraag of Vitens vóór 1 januari 2005 een aanvang heeft gemaakt met de bedoelde maatregelen.
2.7. Het Lijndensche Fonds zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten.
3. De beslissing
De rechtbank
veroordeelt Het Lijndensche Fonds in de proceskosten, tot aan dit vonnis aan de zijde van Vitens begroot op € 4.951,- aan vast recht en € 7.000,- aan salaris voor de advocaat (3½ punt, tarief VI);
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2012.