Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
registratienummers: AWB 09/21, AWB 09/23, AWB 09/1451 en AWB 09/1452
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 19 juli 2012
[X], wonende te [Z] BRD, eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Arnhem, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft met dagtekening 31 december 2007 aan eiser voor het jaar 1995 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H57) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 593.973. De nagevorderde belasting bedraagt fl. 216.000 en is bij wijze van boete verhoogd met fl. 108.000. Tevens is bij beschikking fl. 86.034 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft met dagtekening 31 december 2007 aan eiser voor het jaar 1996 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].K67) vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd, berekend naar een belastbare som van
fl. 6.321.000. De nagevorderde belasting bedraagt fl. 48.000 en is bij wijze van boete verhoogd met fl. 24.000. Tevens is bij beschikking fl. 19.118 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 17 november 2008 de navorderingsaanslagen, de verhogingen en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 23 december 2008, ontvangen door de rechtbank op 24 december 2008, beroep ingesteld.
Verweerder heeft met dagtekening 29 november 2008 aan eiser voor het jaar 1996 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H67) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbare som van fl. 588.422. De nagevorderde belasting bedraagt fl. 166.075 en is bij wijze van boete verhoogd met fl. 83.037. Tevens is bij beschikking fl. 72.891 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft met dagtekening 29 november 2008 aan eiser voor het jaar 1997 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].K77) VB opgelegd, berekend naar een belastbaar vermogen van fl. 6.397.000. De nagevorderde belasting bedraagt fl. 47.784 en is bij wijze van boete verhoogd met fl. 23.892. Tevens is bij beschikking fl. 21.267 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 6 maart 2009 de navorderingsaanslagen, de verhogingen (hierna ook: boetes) en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 1 april 2009, ontvangen door de rechtbank op 2 april 2009, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.
In zijn verweerschrift heeft verweerder met betrekking tot het Draaiboek Project Buitenlands Vermogen (hierna: Draaiboek) een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Awb. Het verzoek van verweerder om toepassing van artikel 8:29 van de Awb is behandeld ter zitting op 11 april 2011 te Arnhem. Eiser heeft zich daar laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. [gemachtigde]. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].
Bij brief van 22 maart 2011 heeft de rechtbank verweerder op grond van artikel 8:45 van de Awb verzocht om de geanonimiseerde en de ongeanonimiseerde versie van het Draaiboek te overleggen.
Bij brief van 30 maart 2011 heeft verweerder zowel in ongeschoonde als in geschoonde vorm het Draaiboek met de bijbehorende bijlagen aan de rechtbank toegezonden. Daarbij heeft verweerder tevens aanvullende stukken overgelegd die op de zaken betrekking hebben, waaronder brieven van de Duitse belastingautoriteiten met het opschrift “vertrouwelijk” (bijlagen 10 tot en met 13 bij de brief van 30 maart 2011). In deze brieven geven de Duitse belastingautoriteiten antwoord op een inlichtingenverzoek van de Belastingdienst over eiser.
Bij beslissing van 19 mei 2011 heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank het beroep van verweerder om beperkte kennisneming van de door hem overgelegde stukken toegewezen. Deze stukken zijn door verweerder bij brief van 15 juni 2011 aan de rechtbank gezonden. De rechtbank heeft deze stukken op 21 juni 2011 doorgestuurd aan de gemachtigde van eiser.
Eiser heeft, na daartoe de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2012 te Arnhem.
Eiser is daar vertegenwoordigd door mr. [gemachtigde]. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] en [A].
Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.
Eiser is gehuwd met [Y] en woonde tot 29 april 1998 op het adres [A-straat 1] te [Q]. Op die dag is hij vanuit Nederland naar [Z] in Duitsland geëmigreerd.
Bij brief van 23 februari 2006 heeft de Fiod gegevens aan verweerder verstrekt (het eerste renseignement). Het renseignement is afkomstig van de Duitse Belastingdienst. Volgens dit renseignement hebben [X] (1949) en [Y] (1948), woonachtig aan de [A-straat 1] in [Q], op 2 september 1997 een rekening geopend bij de Stadsparkasse [R]. Het renseignement bevat geen saldo-informatie.
Bij brief van 7 maart 2006 heeft verweerder eiser bericht dat hem uit onderzoek is gebleken dat eiser gerechtigd is of is geweest tot buitenlandse vermogensbestanddelen. Hij verzoekt eiser daarbij de gegevens en inlichtingen te verstrekken overeenkomstig de bijgevoegde “Opgaaf Buitenlands vermogen”. In deze brief wordt eiser gewezen op de verplichtingen van artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), en de in de artikelen 25 en 27e (omkering bewijslast) en 68 en 69 van die wet aan weigering verbonden gevolgen.
Op 20 maart 2006 heeft eiser de opgaaf aan verweerder teruggezonden. Aangegeven is dat eiser beschikte over een in 1988 verkregen en in 2001 verkochte woning in Spanje. Tevens wordt melding gemaakt van een in 1988 geopende Spaanse bankrekening welke inmiddels is opgeheven.
Bij brief van 24 maart 2006 heeft verweerder nogmaals om informatie verzocht. In deze brief is aangegeven dat de Belastingdienst over de gegevens van een niet door eiser opgegeven rekening beschikt. In deze brief worden - in een 20-tal vragen - nogmaals de van belang zijnde gegevens voor de afgelopen 12 jaren opgevraagd.
Op 10 mei 2006 heeft eiser het antwoordformulier ingevuld en daarop aangegeven dat van de Spaanse bank geen informatie over de bankrekening kon worden gekregen. Tevens merkt eiser op dat voor zover hem bekend hij, voor zover hij in de betreffende jaren in Nederland woonachtig was, geen bankrekeningen heeft geopend. Toegevoegd wordt dat hij van de jaren tot aan zijn verhuizing naar het buitenland geen papieren meer heeft. Wel heeft eiser een afschrift van de aankoopakte van het huis in Spanje verstrekt.
Bij brief van 28 september 2006 heeft verweerder voor de derde maal een uitgebreid verzoek om inlichtingen gedaan. In dit verzoek is aangegeven dat de Belastingdienst informatie heeft ontvangen waaruit blijkt dat eiser en zijn echtgenote op
3 september 1997 een gemeenschappelijke bankrekening in het buitenland hebben geopend en dat de saldi en inkomsten daarvan niet in aangiften IB/PVV zijn opgenomen.
Op 14 november 2006 heeft verweerder in een brief aan de Fiod om nadere informatie met betrekking tot het eerder ontvangen renseignement gevraagd omdat informatie over de inleg en rentepercentages van de bankrekening ontbreken en eiser daarover geen inlichtingen heeft verstrekt.
Op 15 januari 2007 heeft de Fiod een verzoek om informatie aan de Duitse belastingautoriteiten gedaan. Op 1 augustus en 16 oktober 2007 heeft de Fiod van de Duitse belastingautoriteiten bericht ontvangen dat het verzoek nog in behandeling is.
Bij brief van 5 december 2007 hebben de Duitse belastingautoriteiten aan de Fiod gegevens verstrekt over twee op naam van eiser en zijn echtgenote staande bankrekeningen (het tweede renseignement). Hierin is opgenomen:
• Eiser is in juni 1998 in Duitsland belastingplichtig geworden. In zijn belastingaangifte heeft hij opgaaf gedaan van in de periode van januari tot en met mei 1998 genoten rente van € 50.936.
• Op naam van eiser en zijn echtgenote staat een bankrekening met nummer [001] bij de Sparkasse [R]. Op deze rekening zijn de volgende stortingen in contanten, waarvan de herkomst onbekend is, verwerkt:
13 juli 1998 € 167.493,15; 14 oktober 1998 € 103.857,24; 30 november 1998 € 112.484,21.
• Op 31 december 1998 bedraagt het vermogen van het echtpaar [X & Y] bij de Credit Agricole Luxembourg Bank (Depotauszug) € 2.487.660. De herkomst is onbekend.
• De bijgevoegde opgaven van de Credit Agricole Luxembourg Bank staan op naam van [X] en [Y].
• Uit deze opgaven blijkt dat het vermogen van € 2.487.660 bestaat uit € 1.850.144 termijndeposito’s en
€ 637.515,82 obligaties kort/middellang.
Op 19 december 2007 heeft verweerder aangekondigd navorderingsaanslagen IB/PVV over 1995 en VB over 1996 te zullen opleggen naar aanleiding van de informatie die door de Duitse belastingautoriteiten is verstrekt. Tevens wordt aangekondigd dat de na te vorderen belasting vanwege het opzettelijk niet aangeven van de in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen en de inkomsten daaruit bij wijze van boete met 50% zal worden verhoogd. De behandelend ambtenaar heeft de aanslagen slechts gebaseerd op het op van de Duitse belastingautoriteiten ontvangen tweede renseignement. Hij was er op dat moment niet van op de hoogte dat een collega van hem de door de Duitse autoriteiten verstrekte informatie al in behandeling had.
Op 31 december 2007 heeft verweerder de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 met een verhoging van 50% opgelegd en daarbij heffingsrente in rekening gebracht. De boete van 50% is in overeenstemming met paragraaf 4.2.4.1. van het draaiboek. Eiser heeft op 11 februari 2008 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft op 17 november 2008 uitspraak op bezwaar gedaan.
Op 28 januari 2008 hebben de Duitse belastingautoriteiten aan de Fiod nieuwe informatie over een andere bankrekening en de verkoop in 2001 van een woning in Spanje verstrekt (het derde renseignement). Bijgevoegd is een brief van 5 juni 2003 van de in Zwitserland gevestigde Banco del Gottardo (opvolger door middel van fusie van de Westdeutschen Landesbank (Schweiz) AG) aan eiser waarin een opgave wordt gedaan van de in de jaren 1997 tot en met 2000 bij die bank aangehouden tegoeden. Dat tegoed bedroeg (op 31 december van het jaar): DEM 873.004 (1997), DEM 1.762.350 (1998), EUR 626.185 (1999) en EUR 550.982 (2000).
Naar aanleiding van een aanvullend verzoek van de Fiod hebben de Duitse belastingautoriteiten op 30 juni 2008 bericht dat er geen verdere gegevens zijn over de bankrekening bij de Sparkasse [R]. Opgemerkt wordt dat het echtpaar [X & Y] in 1997 een depot aanhield bij de Westdeutschen Landesbank (Schweiz), waarvan het saldo per 31 december1997 bekend is. Verdere informatie is niet beschikbaar.
Op 19 november 2008 heeft verweerder aangekondigd navorderingsaanslagen IB/PVV over 1996 en VB over 1997 te zullen opleggen naar aanleiding van de informatie die door de Duitse belastingautoriteiten is verstrekt. Tevens wordt aangekondigd dat de na te vorderen belasting vanwege het opzettelijk niet aangeven van de in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen en de inkomsten daaruit bij wijze van boete met 50% zal worden verhoogd.
Op 29 november 2008 heeft verweerder de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 en VB 1997 met een verhoging van 50% opgelegd en daarbij heffingsrente in rekening gebracht. De boete van 50% is in overeenstemming met paragraaf 4.2.4.1. van het draaiboek. Eiser heeft op 24 december 2008 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft op 6 maart 2009 uitspraak op bezwaar gedaan.
Verweerder heeft de aanslagen als volgt berekend. Hij is uitgegaan van het tegoed volgens het renseignement op
31 december 1998 van € 2.487.660 bij Credit Agricole en van een geschat tegoed op die datum van € 600.000 bij Sparkasse [R], in totaal € 3.087.660, ofwel fl. 6.804.307. Vervolgens is verweerder uitgegaan van de veronderstelling dat van deze tegoeden in de jaren 1995 en 1996 tenminste fl. 6.000.000 beschikbaar is geweest. Uitgaande van een rente van 6% heeft hij het voor de jaren 1995 en 1996 niet aangegeven inkomen op fl. 360.000 per jaar gesteld. Het voor de jaren 1996 en 1997 niet aangegeven vermogen heeft hij op fl. 6.000.000 gesteld.
Naar aanleiding van een klacht van eiser over onvolledige inbreng van op de zaak betrekking hebbende stukken, heeft verweerder bij brief van 17 april 2009 een beroep gedaan op toepassing van artikel 8:29 van de Awb. De rechtbank heeft het verzoek van verweerder bij beslissing van 19 mei 2011 gedeeltelijk afgewezen. Vervolgens heeft verweerder bij brief van
19 juni 2011 voldaan aan de opdracht van de rechtbank om bepaalde stukken (vijf brieven van de Duitse belastingautoriteiten) alsnog te overleggen.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
1. Zijn de aanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 tijdig bekendgemaakt?
2. Is het gebruik van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Awr toegestaan;
3. Zijn de navorderingsaanslagen terecht opgelegd?
4. Is de nagevorderde belasting terecht met 50% verhoogd?
5. Komt eiser op grond van artikel 8:73 van de Awb in aanmerking voor een schadevergoeding?
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van de bekendmaking van de aanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996
Ter zitting heeft eiser betoogd dat de aanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996, nu deze zijn gedateerd op 31 december 2007 en verzonden naar een adres in het buitenland, op 1 januari 2008 of later zijn bezorgd, waarmee deze aanslagen buiten de termijn zijn opgelegd en dienen te worden vernietigd.
Ingevolge artikel 3:41 van de Awb geschiedt de bekendmaking van een besluit door toezending of uitreiking aan de belanghebbende. Onder de dag van toezending moet worden verstaan de dag van aanbieding ter postverzending (vgl. Hof Arnhem 6 maart 2012, LJN: BV9129).
Verweerder dient - bij betwisting - aannemelijk te maken dat de aanslagen uiterlijk op 31 december 2007 ter postverzending zijn aangeboden. Anders dan eiser veronderstelt wordt van verweerder niet het bewijs verlangd dat de aanslagen eiser ook uiterlijk op die datum hebben bereikt. Nu eiser de tijdige verzending niet heeft betwist, moet deze beroepsgrond worden verworpen.
Ten aanzien van de verlengde navorderingstermijn
Eiser heeft aangevoerd dat ten aanzien van alle in geschil zijnde navorderingsaanslagen IB/PVV en VB in strijd is gehandeld met de vereiste voortvarendheid, zodat het gebruik maken van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Awr in strijd is met het communautaire recht.
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 26 februari 2010 (nrs. 43050bis en 43670bis, LJN: BJ9092 en BJ9120) uit het arrest van Hof van Justitie van 1 juni 2009 C-155-08 en C-157-08, LJN: BI8987) de regels afgeleid die in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met toepassing van de verlengde navorderingstermijn teneinde te voorkomen dat wordt gehandeld in strijd met de artikelen 49 en 56 EG (thans: artikelen 56 en 63 VWEU). Deze regels komen er op neer dat, indien een lidstaat beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat en naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag wordt opgelegd na afloop van de navorderingstermijn die zou gelden voor in de eigen staat aangehouden banktegoeden, de navorderingsaanslag dient te worden opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzigingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
De navorderingsaanslagen IB/PVV over 1995 en VB voor 1996 zijn met dagtekening 31 december 2007 opgelegd. De navorderingsaanslagen IB/PVV over 1996 en VB voor 1997 zijn met dagtekening 29 november 2008 opgelegd. Deze navorderingsaanslagen zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Awr. Ten aanzien van deze navorderingsaanslagen zal de rechtbank beoordelen of de termijn die is verlopen tussen de eerste ontvangst van de informatie uit Duitsland in 2005 en de data waarop de navorderingsaanslagen zijn opgelegd, langer is geweest dan noodzakelijk was voor het verkrijgen van inlichtingen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting en tevens of de navorderingsaanslagen met redelijke voortvarendheid zijn voorbereid en vastgesteld.
Ter zitting is gebleken dat de FIOD-ECD in 2005 gegevens van de Duitse autoriteiten heeft ontvangen en vervolgens op
3 november 2005 diverse aangiften van eiser en zijn echtgenote heeft opgevraagd. Deze stukken zijn op 6 december 2005 toegezonden. Vervolgens is het reseignement op 23 februari 2006 doorgestuurd aan verweerder. Uit de onder 2. opgenomen feiten volgt dat verweerder daarna direct is gestart met het verkrijgen van inlichtingen bij eiser. Anders dan eiser heeft gesteld heeft verweerder daarbij niet steeds dezelfde vraag voorgelegd. Eerst is in het algemeen verzocht om opgave van vermogensbestanddelen in het buitenland. Daarna is aangeven dat informatie is ontvangen over het openen van een bankrekening in het buitenland en bij het laatste verzoek is aangegeven door wie en op welke datum de bedoelde rekening is geopend. Toen na dit laatste verzoek duidelijk was dat eiser geen verdere informatie zou verstrekken heeft verweerder zich 14 november 2006 tot de FIOD gewend om de noodzakelijke informatie in het buitenland te vergaren. Vervolgens is op
5 december 2007 concrete informatie ontvangen, nadat in de tussenliggende periode meermalen bij de Duitse autoriteiten het informatieverzoek is herhaald. Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op het vorenstaande, het tijdsverloop tot aan het opleggen van de aanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996, mede gelet op de zorgvuldigheid die daarbij betracht moet worden, niet te lang geweest. Gelet hierop zijn de aanslagen niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel opgelegd.
Met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 1996 en VB 1997 overweegt de rechtbank het volgende. Uit de brief van
19 december 2007 waarin de hiervoor genoemde aanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 worden aangekondigd, blijkt voorts dat deze aanslagen zijn opgelegd ter behoud van rechten, waaruit kan worden afgeleid dat verweerder nog nader onderzoek nodig achtte. Ook worden in deze brief voor het eerst concrete gegevens genoemd over door eiser aangehouden tegoeden in het buitenland en wordt eiser in de gelegenheid gesteld ten behoeve van de vaststelling van de aanslagen over latere jaren nadere gegevens te overleggen. Nadat in de bezwaarfase was gebleken dat eiser geen nadere informatie meer zou verstrekken, zijn de aanslagen IB/PVV 1996 en VB 1997 opgelegd. Gelet op de vereiste zorgvuldigheid zijn deze aanslagen eveneens niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel opgelegd.
Ten aanzien van de enkelvoudige belasting
De rechtbank stelt voorop dat uit de door verweerder overgelegde informatie blijkt dat eiser rekeninghouder is geweest van meerdere rekeningen in het buitenland.
Gelet op het voorgaande, heeft eiser, die heeft ontkend te beschikken over een buitenlandse bankrekening en steeds heeft geweigerd informatie te verstrekken over de hem in het buitenland ter beschikking staande vermogensbestanddelen, niet voldaan aan de op hem ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Awr rustende verplichting om de door verweerder gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken.
Reeds vanwege het niet voldoen aan de inlichtingenplicht dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard, als bedoeld in artikel 27e, aanhef en onder b, en slot, van de Awr (tekstversie 2011). Naar het oordeel van de rechtbank geldt dit ook voor de in geding zijnde jaren, omdat aannemelijk is dat voor al deze jaren een niet onaanzienlijk banksaldo in het buitenland is aangehouden. Als algemene ervaringsregel geldt dat een dergelijk groot bedrag in termijndeposito’s en obligaties op een verzwegen bankrekening in een land met een wettelijk bankgeheim voor de lange termijn wordt aangehouden.
Eiser heeft noch in bezwaar noch in beroep openheid van zaken gegeven en ook overigens geen concrete stellingen betrokken op grond waarvan blijkt dat de in de uitspraken op bezwaar gehandhaafde belastingaanslagen onjuist zijn.
Met betrekking tot de vraag of de belastingaanslagen berusten op een redelijke schatting, overweegt de rechtbank dat uit de stukken blijkt dat verweerder ten behoeve van het vaststellen van de navorderingsaanslagen een analyse heeft gemaakt van de van de Duitse autoriteiten ontvangen gegevens. Hij is uitgegaan van het tegoed volgens het renseignement op
31 december 1998 van € 2.487.660 bij Credit Agricole en van een geschat tegoed op die datum van € 600.000 bij Sparkasse [R], in totaal € 3.087.660, ofwel fl. 6.804.307. Vervolgens is verweerder uitgegaan van de veronderstelling dat van deze tegoeden in de jaren 1995 en 1996 tenminste fl. 6.000.000 beschikbaar is geweest. Uitgaande van een rente van 6% heeft hij het voor de jaren 1995 en 1996 niet aangegeven inkomen op fl. 360.000 per jaar gesteld. Het voor de jaren 1996 en 1997 niet aangegeven vermogen heeft hij op fl. 6.000.000 gesteld.
Deze berekening kan naar het oordeel van de rechtbank als redelijk worden aangemerkt. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om daar anders over te oordelen, ook omdat eiser niet bereid is gebleken aan zijn wettelijke inlichtingenverplichting te voldoen terwijl eiser degene is die door het verstrekken van inlichtingen de juiste gegevens van de saldi van de buitenlandse bankrekening had kunnen verstrekken. Daarentegen is uit later bekend geworden informatie gebleken dat eiser ook nog aanzienlijke tegoeden heeft aangehouden bij de Westdeutschen Landesbank (Schweiz). De beroepen zijn in zoverre dan ook ongegrond.
Ten aanzien van de heffingsrente
Eiser heeft voorts aangevoerd dat de in rekening gebrachte heffingsrechte moet worden beperkt, omdat verweerder niet voortvarend heeft gewerkt. De rechtbank ziet in de toepassing van de verlengde navorderingstermijn geen aanleiding om de heffingsrente in afwijking van de wettelijke regeling te berekenen of te beperken, reeds omdat geen sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel. Voor zover eiser nog heeft verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009 (07/13362, LJN: BJ8524, BNB 2009/295), kan dat aan het voorgaande niet afdoen, nu dat arrest betrekking heeft op beleid van de Belastingdienst dat van toepassing is op primitieve aanslagen, terwijl in het onderhavige geval sprake is van een navorderingsaanslag.
Ten aanzien van de boetes
Verweerder heeft gelijktijdig met het opleggen van de belastingaanslagen bij beschikking vergrijpboetes opgelegd van 50%. De bewijslast hiervoor ligt voor ieder jaar afzonderlijk, zowel wat betreft de vraag of het beboetbare feit zich heeft voorgedaan als de vraag of sprake is geweest van opzet, bij verweerder (vgl. Hoge Raad 15 april 2011, nr. 09/03075, LJN: BN6324, BNB 2011/206 en Hoge Raad 15 april 2011, nr. 09/05192, LJN: BN6350, BNB 2011/207).
Voor zover eiser zich met betrekking tot de opgelegde boetes op het standpunt heeft gesteld dat oplegging daarvan vanwege de door verweerder verzonden vragenbrieven en de inlichtingenplicht van artikel 47 van de Awr in strijd zou zijn met het verbod van zelfincriminatie zoals neergelegd in artikel 6 van het EVRM, kan de rechtbank dat betoog niet volgen. In het onderhavige geval heeft eiser zelf immers geen inlichtingen gegeven of gegevens overgelegd waarvan gebruik zou kunnen worden gemaakt bij de eventuele bewezenverklaring van de beboetbare feiten. Hieraan doet verder niet af dat het zwijgen van eiser niet zonder meer in zijn nadeel mag worden uitgelegd (zie de hiervoor aangehaalde uitspraken van de Hoge Raad van 15 april 2011).
Ten aanzien van de bewezenverklaring van de (voorwaardelijk) opzet is de rechtbank van oordeel dat, indien en voor zover bewezen kan worden verklaard dat eiser enig jaar tegoeden heeft aangehouden op een buitenlandse bankrekening in een land waar een wettelijk bankgeheim geldt zonder dat eiser deze tegoeden heeft aangegeven, daarmee ook de opzet op het niet-aangeven is bewezen, omdat aannemelijk mag worden geacht dat eiser wist dat ook tegoeden en inkomsten van een buitenlandse bankrekening moeten worden aangegeven bij de Nederlandse fiscus en dat de reden om gebruik te maken van een aparte bankrekening met bankgeheim juist is geweest om die tegoeden buiten het zicht van de Nederlandse autoriteiten te houden.
Ten aanzien van de bewezenverklaring van (voorwaardelijk) opzet is de rechtbank van oordeel dat verweerder met de gegevens en inlichtingen die hij heeft ontvangen van de Duitse autoriteiten heeft bewezen dat eiser beschikte over aanzienlijke tegoeden in het buitenland. Ten aanzien van de vraag of eiser ook in 1995, 1996 en 1997 deze tegoeden heeft aangehouden ontbreekt rechtstreeks bewijs. Aan de overlegde gegevens kan echter het vermoeden worden ontleend dat eiser ook in die jaren het beboetbare feit heeft gepleegd. Uit de gegevens blijkt immers dat eiser op 31 december 1998 over een aanzienlijk tegoed beschikte. Als algemene ervaringsregel geldt dat een dergelijke groot bedrag in termijndeposito’s en obligaties in een land met een wettelijk bankgeheim voor langere termijn wordt aangehouden en dat daaronder zeker een periode van drie jaar kan worden begrepen. Daarbij komt dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat in de aangiften van eiser geen aanwijzingen kunnen worden gevonden dat een dergelijk tegoed in een jaar is opgekomen, of dat dit tegoed afkomstig is van de omzetting van andere wel aangegeven vermogensbestanddelen.
Eiser heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd dan wel, tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder, aannemelijk gemaakt die dat vermoeden kunnen ontzenuwen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser met betrekking tot de jaren 1995, 1996 en 1997 het beboetbare feit heeft begaan door bedragen aan inkomsten en vermogen niet in de aangiften te verantwoorden. Het kan dan niet anders dan dat het aan opzet van eiser is te wijten dat van hem te weinig belasting is geheven. Verweerder heeft dan ook terecht boetes van 50% opgelegd.
De rechtbank stelt verder vast dat verweerder door toedoen van eiser over een minimum aan gegevens beschikt om de belastingaanslagen op te baseren. Verder is in de gedingstukken geen concrete aanwijzing te vinden dat de belastingaanslagen, voor zover deze betrekking hebben op de in het buitenland aangehouden tegoeden, te hoog zijn vastgesteld. De rechtbank ziet in het gegeven dat de bewijslast is omgekeerd dan ook geen reden de boetes te matigen. Ook overigens acht de rechtbank de boetes die zijn opgelegd passend en geboden.
Ten slotte dient beoordeeld te worden of de boetes gematigd moeten worden wegens de overschrijding van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 EVRM. In beginsel is daarvan sprake indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak heeft gedaan (zie HR 22 april 2005, nr. 37 984, LJN: AO9006, BNB 2005/337). Deze termijn vangt aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd.
De redelijke termijn is naar het oordeel van de rechtbank aangevangen met de brieven van
19 december 2007, respectievelijk 19 november 2008, waarin verweerder eiser op de hoogte heeft gesteld van zijn voornemen om navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996, respectievelijk IB/PVV 1996 en VB 1997 met boete (verhoging) op te leggen. Deze termijn is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank. De totale behandelingsduur bedraagt dus 4 jaar en 7 maanden (1995/1996), respectievelijk 3 jaar en 8 maanden (1996/1997), zodat de redelijke termijn in beginsel is overschreden met 2 jaar en 7 maanden, respectievelijk 1 jaar en 8 maanden . De rechtbank ziet echter aanleiding deze termijn te verlengen. De Hoge Raad heeft immers op 21 maart 2008 prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie over de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Awr en op 26 februari 2010 de hiervoor genoemde arresten gewezen. Dit heeft tot gevolg dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM met 1 jaar en 11 maanden wordt verlengd. De redelijke termijn is derhalve alleen voor de aanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 overschreden, en wel met 8 maanden. De rechtbank ziet hierin aanleiding de boetes voor die aanslagen te matigen met
€ 5000 per aanslag.
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding
Eiser heeft verzocht om toekenning van een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb, omdat de rechtbank de redelijke termijn heeft overschreden.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/02639, LJN: BO5046, VN 2011/31.7, volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaats dient te vinden. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie (vergelijk EHRM 29 maart 2006, nr. 62361/00, Riccardi tegen Italië, JB 2006/134), wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met toepassing van artikel 8:73 van de Awb, aldus de Hoge Raad. Uit het arrest volgt voorts dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37.984, LJN: AO9006, BNB 2005/337. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
De termijn is voor wat betreft de belastingaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996, aangevangen met de ontvangst het bezwaarschrift van eiser door verweerder op 11 februari 2008. Deze termijn is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank. De totale behandelingsduur bedraagt dus 4 jaar en 6 maanden, zodat de redelijke termijn in beginsel is overschreden met 2 jaar en 6 maanden. De rechtbank verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb moet worden beslist over het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke- en rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de rechtbank daarbij verweerder en de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partijen in die procedure.
De termijn is voor wat betreft de belastingaanslagen IB/PVV 1996 en VB 1997, aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift van eiser door verweerder op 29 december 2008. Deze termijn is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank. De totale behandelingsduur bedraagt dus 3 jaar en 7 maanden, zodat de redelijke termijn in beginsel is overschreden met 1 jaar en 7 maanden. De rechtbank ziet echter aanleiding deze termijn te verlengen. De Hoge Raad heeft immers op 21 maart 2008 prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie over de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Awr en op 26 februari 2010 de hiervoor genoemde arresten gewezen. Dit heeft tot gevolg dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM met 1 jaar en 11 maanden wordt verlengd. De redelijke termijn is derhalve niet overschreden voor wat betreft de belastingaanslagen IB/PVV 1996 en VB 1997.
Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 gegrond te worden verklaard.
De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het bezwaar en het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.638 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 218, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1 vanwege het gewicht van de zaak en een factor 1,5 vanwege het aantal samenhangende zaken). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank:
• verklaart de beroepen met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/VB 1995 en VB 1996 gegrond;
• verklaart de beroepen met betrekking tot de bijbehorende beschikkingen heffingsrente ongegrond;
• vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de in deze navorderingsaanslagen begrepen boetes (verhogingen);
• vermindert de boetes voor deze navorderingsaanslagen met € 5000 (f 11.019);
• bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
• verklaart de beroepen met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/VB 1996, en VB 1997, de daarin begrepen boetes en de bijbehorende beschikkingen heffingsrente ongegrond;
• heropent het onderzoek onder de zaaknummers AWB 12/3444 en 12/3445 (IB/PVV 1995) en AWB 12/3447 en 12/3448 (VB 1996) ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van eiser om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn om te beslissen op de rechtsmiddelen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996;
• veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1638;
• gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 80 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. L.B.M. Klein Tank, voorzitter, mr. A.I. van Amsterdam en mr. J.M. van der Sande, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.L. van Benthem, griffier.
De griffier, De voorzitter,
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen. De uitspraak is ondertekend door mr. A.I. van Amsterdam.
Uitgesproken in het openbaar op: 19 juli 2012
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.