ECLI:NL:RBARN:2012:BW7284

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
30 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
813233 en 816547
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en beëindigingsovereenkomst in arbeidsconflict

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Arnhem op 30 mei 2012, gaat het om een arbeidsconflict tussen een werknemer en zijn werkgever. De werknemer, die sinds 1977 in dienst was, werd op 21 maart 2012 op staande voet ontslagen wegens diefstal van twee boilers van de werkgever. Tijdens een gesprek op diezelfde dag tekende de werknemer een beëindigingsovereenkomst, maar hij betwistte later de geldigheid hiervan, stellende dat hij onder druk was gezet en niet volledig op de hoogte was van de juridische gevolgen. De gemachtigde van de werknemer heeft de overeenkomst op 28 maart 2012 vernietigd op grond van dwaling en misbruik van omstandigheden.

De werknemer vorderde in kort geding loondoorbetaling en wedertewerkstelling, terwijl de werkgever de ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht. De kantonrechter oordeelde dat de beëindigingsovereenkomst niet geldig was, omdat de werknemer niet duidelijk en ondubbelzinnig had ingestemd. Bovendien was er geen sprake van een subjectief dringende reden voor het ontslag op staande voet, aangezien de werkgever de werknemer na het ontslag had aangeboden om zijn werkzaamheden als uitzendkracht voort te zetten en hij de bedrijfsbus nog mocht gebruiken. De kantonrechter wees de vorderingen van de werknemer toe, inclusief de betaling van het loon en de wettelijke verhoging, en veroordeelde de werkgever in de proceskosten.

In de beschikking die op dezelfde dag werd gegeven, werd het verzoek van de werkgever tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst afgewezen. De kantonrechter oordeelde dat er geen dringende reden was voor ontbinding en dat de gestelde verstoorde arbeidsrelatie niet voldoende was onderbouwd. De werkgever werd ook in deze procedure veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
burgerlijk recht, sector kanton
Locatie Nijmegen
zaakgegevens 813233 \ VV EXPL 12-10059 \ 199
uitspraak van 30 mei 2012
vonnis in kort geding
in de zaak van
[werknemer]
wonende te [woonplaats]
eisende partij
gemachtigde mr. N.W.J. Welsink
tegen
de besloten vennootschap [werkgever]
gevestigd te [vestigingsplaats]
gedaagde partij
gemachtigde mr. N.W.L. Nijkamp
Partijen worden hierna [werknemer] en [werkgever] genoemd.
1. De procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 26 april 2012 met producties
- de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van 7 mei 2012 mede inhoudende de pleitnotitie van de gemachtigde van [werkgever].
1.2 De mondelinge behandeling heeft tegelijkertijd plaatsgevonden met die in de zaak
van [werkgever] tegen [werknemer] naar aanleiding van het verzoek van [werkgever] tot
ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen. De stukken van die procedure
worden geacht ook in deze procedure te zijn overgelegd.
2. De feiten
2.1 [werknemer], geboren op [dag en maand] 1958 en thans dus 53 jaar oud, is op 1 juli 1977 in dienst getreden bij (de rechtsvoorganger van) [werkgever]. Laatstelijk was hij werkzaam in de functie van installatiemonteur, waarmee hij een maandsalaris van € 2.731,05 bruto exclusief 8% vakantiebijslag verdiende op basis van een 40-urige werkweek.
2.2 [werknemer] heeft op 21 maart 2012 op of omstreeks 6.50 uur twee boilers met daarin een koperen ketel weggenomen uit een afvalcontainer op het bedrijfsterrein van [werkgever] en in de bedrijfsbus, die hem door [werkgever] ter beschikking is gesteld voor de uitoefening van zijn werkzaamheden, gelegd.
2.3 Nilessen heeft [werknemer] in de middag van 21 maart 2012 tijdens een gesprek op het kantoor van [werkgever] geconfronteerd met het onder 2.2 genoemde voorval. Zij heeft [werknemer] toen op staande voet ontslag gegeven. Zij heeft hem ter plekke een brief, gedateerd 21 maart 2012, overhandigd, waarvan de tekst luidt, voor zover hier van belang:
“Middels dit schrijven wil ik u meedelen dat u per direct (21 maart 2012) op op staande voet ontslagen bent.
De reden voor dit ontslag ligt in het feit dat u zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal van goederen die tot [werkgever] Installaties behoren.
Hierdoor bent u het vertrouwen van werkgever onwaardig geworden en deze omstandigheid vormt een dringende reden tot ontslag op staande voet volgens artikel 7:678 BW. Op grond daarvan wordt uw arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang beëindigd.
(…)”
2.4 Partijen hebben tijdens het gesprek in de middag van 21 maart 2012 een “Beëindigingovereenkomst met wederzijds goedvinden” getekend.
2.5 De gemachtigde van [werknemer] heeft bij brief van 28 maart 2012 aan [werkgever] de beëindigingsovereenkomst vernietigd op grond van dwaling en misbruik van omstandigheden. In dezelfde brief heeft hij de nietigheid van het ontslag op staande voet ingeroepen.
3. De vordering en het verweer
3.1 [werknemer] vordert dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [werkgever] veroordeelt om
aan hem te betalen het overeengekomen loon van € 2.731,05 bruto vanaf 22 maart 2012 tot aan de datum waarop het dienstverband rechtsgeldig zal zijn beëindigd, vermeerderd met de wettelijke verhoging en rente
en
[werknemer] toe te laten met onmiddellijke ingang zijn werkzaamheden te hervatten, op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag.
Voorts vordert hij de veroordeling van [werkgever] in de proceskosten.
3.2 [werknemer] voert hiertoe, kort samengevat, het volgende aan. Hij heeft de beëindigingsovereenkomst bij de onder 2.5 genoemde brief van zijn gemachtigde vernietigd. Voorts is er geen sprake van objectief en subjectief dringende reden en valt bovendien de noodzakelijke belangenafweging bij een ontslag op staande voet in het voordeel van hem uit.
3.3 [werkgever] voert gemotiveerd verweer.
4. De beoordeling
4.1 Het spoedeisend belang vloeit voort uit de aard van de vordering. Dit geldt ook voor de nevenvordering tot betaling van de wettelijke verhoging, anders dan [werkgever] meent.
4.2 [werknemer] stelt betreffende de totstandkoming van de beëindigingsovereenkomst het volgende. [werkgever] heeft hem in het gesprek op 21 maart 2012 voor de keuze gesteld: ofwel het ontslag op staande voet zou worden gehandhaafd, ofwel [werknemer] zou te plekke akkoord moeten gaan met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden. [werkgever] heeft hem een beëindigingsovereenkomst voorgelegd en hem tot ondertekening geprest, zonder hem volledig op de hoogte te stellen van de juridische gevolgen en hem ook niet eerst gelegenheid te hebben gegeven om hierover juridisch advies in te winnen. Hij heeft gevraagd of hij de volgende ochtend zou kunnen tekenen, maar daarvoor gaf [werkgever] geen toestemming. [werknemer] heeft - zeer ontdaan en geschrokken van de hele situatie waarmee hij ineens werd geconfronteerd en zonder dat hij de gevolgen overzag - de beëindigingsovereenkomst getekend.
4.3 In dit betoog ligt besloten dat tussen partijen geen overeenstemming tot stand is gekomen, althans dat [werkgever] niet gerechtvaardigd heeft mogen vertrouwen dat de verklaring van [werknemer] overeenstemde met zijn wil.
De kantonrechter overweegt hierover als volgt. Voor de instemming van de werknemer met een beëindigingsovereenkomst is een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring vereist (vergelijk HR 25 maart 1994, NJ 1994, 390). Voorshands is aannemelijk dat een dergelijke verklaring ontbrak. [werkgever] heeft namelijk niet betwist dat [werknemer] heeft gevraagd de voorgelegde overeenkomst de volgende ochtend te tekenen, hetgeen zij heeft geweigerd. Daarbij komt dan nog, ten overvloede, dat [werknemer] blijkens zijn verklaring ter zitting toen “maar (heeft) getekend met een valse handtekening”. Dit had [werkgever] redelijkerwijs op kunnen en moeten merken, gelet op het (grote) verschil van de handtekening van [werknemer] onder de beëindigings-overeenkomst en die onder de brief van 24 juni 2009 van [werkgever] (productie 15 bij dagvaarding), welke brief hij voor akkoord heeft ondertekend.
4.4 Uit het voorgaande volgt dat het beroep op de vaststellingsovereenkomst in dit kort geding geen stand houdt. Dit betekent dat de vorderingen in beginsel voor toewijzing gereed liggen. Immers, door de beëindigingsovereenkomst is het gegeven ontslag op staande voet van tafel. Beide partijen gaan er echter van uit dat het ontslag op staande voet herleeft als het beroep op de beëindigingsovereenkomst niet opgaat. De kantonrechter zal daarom ook het ontslag op staande voet beoordelen.
4.5 Wil het beroep op een dringende reden opgaan, dan moet onder meer sprake zijn van een subjectief dringende reden. Deze eis houdt in dat van de werkgever redelijkerwijs niet verlangd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Uit de handelwijze van de werkgever na de ontdekking van de dringende reden moet de dringendheid voor hem van de ontslaggrond blijken.
[werknemer] werpt in dit verband onder meer op dat [werkgever] hem heeft aangeboden om via een uitzendbureau zijn werkzaamheden voor [werkgever] op een werk van aannemersbedrijf [bedrijf A] voor te zetten. Daartoe beroept [werknemer] zich onder meer op een telefoongesprek tussen zijn gemachtigde en een medewerker van aannemersbedrijf [bedrijf A]. Volgens [werkgever] heeft zij [werknemer] echter alleen voorgesteld om een uitzendbureau in te schakelen dan wel hem bij dat bureau te laten inschrijven. Hiermee weerspreekt zij de concrete stelling van [werknemer] echter onvoldoende gemotiveerd. Bovendien schrijft [de heer B], de directeur van [werkgever] en een van de deelnemers aan de zijde van [werkgever] bij het gesprek op 21 maart 2012 met [werknemer], in zijn verklaring “hoe 21 maart is verlopen” (productie 18 bij het ontbindingsverzoek) dat hij [werknemer] heeft aangeboden om zich de volgende dag in te schrijven bij een uitzendbureau. “Hij zou dan zijn werk bij een relatie van ons kunnen voortzetten”, zo schrijft [de heer B] verder. Aannemelijk wordt dan ook geacht dat [werkgever] [werknemer] heeft aangeboden zijn werkzaamheden voor [werkgever] als uitzendkracht voort te zetten.
Voorts staat tussen partijen vast dat [werkgever] [werknemer] heeft aangeboden dat hij de bedrijfsbus van [werkgever] nog enige tijd mocht blijven gebruiken.
Naar het oordeel van de kantonrechter is een en ander, in onderling verband en samenhang beschouwd, niet te rijmen met het ernstige verwijt dat [werkgever] [werknemer] maakt, namelijk diefstal van bedrijfseigendom. Daarbij komt dan nog dat vast staat dat [werkgever] geen aangifte bij de politie van verduistering in dienstbetrekking door [werknemer] heeft gedaan. Dit betekent dat in dit kort geding ervan wordt uitgegaan dat niet voldaan is aan de eis van subjectieve dringendheid van de aangevoerde reden.
Gelet hierop, acht de kantonrechter voorshands aannemelijk dat het ontslag op staande voet in een bodemprocedure geen stand houdt.
4.6 Volgens [werkgever] is “terug in dienst” echter geen optie, omdat een onherstelbare vertrouwensbreuk is ontstaan. Nog daargelaten dat dit verweer kennelijk bedoeld is als een beroep op non-actiefstelling tot dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is beëndigd, gaat dit verweer niet op. De vermeende vertrouwensbreuk is immers onvoldoende feitelijk onderbouwd, gezien de in rechtsoverweging 4.5 genoemde omstandigheden.
Het beroep op matiging van de loonvordering (art. 7:680a BW) wordt ook afgewezen, omdat geen (voldoende) feiten en omstandigheden zijn gesteld, waaruit zou kunnen volgen dat toewijzing in de gegeven omstandigheden tot onaanvaardbare gevolgen voor [werkgever] zou leiden.
[werkgever] heeft verder betoogd de gevorderde wettelijke verhoging te matigen tot nihil. De kantonrechter bepaalt die op een percentage van 25%, gezien de omstandigheden van het geval.
De slotsom is dat de vorderingen worden toegewezen, met dien verstande dat de gevorderde dwangsom wordt gemaximeerd.
4.7 [werkgever] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure veroordeeld.
De beslissing
De kantonrechter
rechtdoende als voorzieningenrechter
veroordeelt [werkgever] om aan [werknemer] te betalen het overeengekomen loon van
€ 2.731,05 bruto over de periode van 22 maart 2012 tot aan de datum dat het dienstverband rechtsgeldig zal zijn beëindigd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ad 25% en de wettelijke rente verschuldigd vanaf de datum waarop de loonbetaling voor elke maand verschuldigd is geworden tot aan de datum van algehele voldoening,
veroordeelt [werknemer] om [werkgever] binnen twee werkdagen na betekening van dit vonnis toe te laten zijn werkzaamheden te hervatten, zulks onder oplegging van een dwangsom van € 100,00 voor elke dat dat [werknemer] door [werkgever] niet in de gelegenheid wordt gesteld zijn werkzaamheden te hervatten tot een maximum van € 5.000,00,
veroordeelt [werkgever] in de kosten van dit geding, tot op heden aan de zijde van [werknemer] bepaald op € 90,64 aan kosten dagvaarding, € 207,00 aan griffierecht en
€ 400,00 aan salaris gemachtigde,
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. J.W.M. Tromp en in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2012.
-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.
beschikking
RECHTBANK ARNHEM
burgerlijk recht, sector kanton
Locatie Nijmegen
zaakgegevens 816547 \ HA VERZ 12-1123 \ 199
uitspraak van 30 mei 2012
beschikking
in de zaak van
de besloten vennootschap [werkgever]
gevestigd te [vestigingsplaats]
verzoekende partij
gemachtigde mr. L.H. Toonen
tegen
[werknemer]
wonende te [woonplaats]
verwerende partij
gemachtigde mr. N.W.J. Welsink
Partijen worden hierna [werkgever] en [werknemer] genoemd.
1. De procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met producties met producties
- het verweerschrift met producties met een productie
- de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van 7 mei 2012 mede inhoudende de pleitnotitie van de gemachtigde van [werkgever].
1.2 De mondelinge behandeling heeft tegelijkertijd plaatsgevonden met die in het kort
geding dat [werknemer] tegen [werkgever] aanhangig heeft gemaakt. De stukken van die
procedure worden geacht ook in deze procedure te zijn overgelegd.
2. De feiten
2.1 [werknemer], geboren op [dag en maand] 1958 en thans dus 53 jaar oud, is op 1 juli 1977 in dienst getreden bij (de rechtsvoorganger van) [werkgever]. Laatstelijk was hij werkzaam in de functie van installatiemonteur, waarmee hij een maandsalaris van € 2.731,05 bruto exclusief 8% vakantiebijslag verdiende op basis van een 40-urige werkweek.
2.2 [werknemer] heeft op 21 maart 2012 op of omstreeks 6.50 uur twee boilers met daarin een koperen ketel weggenomen uit een afvalcontainer op het bedrijfsterrein van [werkgever] en in de bedrijfsbus, die hem door [werkgever] ter beschikking is gesteld voor de uitoefening van zijn werkzaamheden, gelegd.
2.3 Nilessen heeft [werknemer] in de middag van 21 maart 2012 tijdens een gesprek op het kantoor van [werkgever] geconfronteerd met het onder 2.2 genoemde voorval. Zij heeft [werknemer] toen op staande voet ontslag gegeven. Zij heeft hem ter plekke een brief, gedateerd 21 maart 2012, overhandigd, waarvan de tekst luidt, voor zover hier van belang:
“Middels dit schrijven wil ik u meedelen dat u per direct (21 maart 2012) op op staande voet ontslagen bent.
De reden voor dit ontslag ligt in het feit dat u zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal van goederen die tot [werkgever] Installaties behoren.
Hierdoor bent u het vertrouwen van werkgever onwaardig geworden en deze omstandigheid vormt een dringende reden tot ontslag op staande voet volgens artikel 7:678 BW. Op grond daarvan wordt uw arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang beëindigd.
(…)”
2.4 Partijen hebben tijdens het gesprek in de middag van 21 maart 2012 een “Beëindigingovereenkomst met wederzijds goedvinden” getekend.
2.5 De gemachtigde van [werknemer] heeft bij brief van 28 maart 2012 aan [werkgever] de beëindigingsovereenkomst vernietigd op grond van dwaling en misbruik van omstandigheden. In dezelfde brief heeft hij de nietigheid van het ontslag op staande voet ingeroepen.
3. Het verzoek en het verweer
3.1 [werkgever] verzoekt de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met [werknemer], voor het geval de arbeidsovereenkomst nog bestaat, te ontbinden wegens primair een dringende reden en subsidiair veranderingen in de omstandigheden, zonder toekenning van enige vergoeding aan [werknemer] met zijn veroordeling in de proceskosten.
3.2 [werkgever] onderbouwt het verzoek, kort samengevat, als volgt.
Waar het om gaat, aldus [werkgever], is dat [werknemer] zich ondanks eerdere waarschuwingen en specifiek beleid op het punt van het gebruiken van bedrijfsmateriaal voor privédoeleinden schuldig heeft gemaakt aan diefstal door twee boilers mee te nemen die een waarde vertegenwoordigen.
3.3 [werknemer] voert gemotiveerd verweer. Hij concludeert primair tot afwijzing van het verzoek en subsidiair, indien de arbeidsovereenkomst zou worden ontbonden, dat hij recht heeft op een vergoeding van € 139.365,00 bruto gebaseerd op factor C = 1,5 met veroordeling van [werkgever] in de proceskosten.
4. De beoordeling
4.1 Aannemelijk is dat het verzoek geen verband houdt met enig opzegverbod.
4.2 De eerste vraag die beantwoord moet worden is of er sprake is van een dringende reden die ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtvaardigt. De kantonrechter overweegt hieromtrent als volgt.
Wil het beroep op een dringende reden opgaan, dan moet onder meer sprake zijn van een subjectief dringende reden. Deze eis houdt in dat van de werkgever redelijkerwijs niet verlangd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Uit de handelwijze van de werkgever na de ontdekking van de dringende reden moet de dringendheid voor hem van de ontslaggrond blijken.
[werknemer] werpt in dit verband onder meer op dat [werkgever] hem heeft aangeboden om via een uitzendbureau zijn werkzaamheden voor [werkgever] op een werk van aannemersbedrijf [bedrijf A] voor te zetten. Daartoe beroept [werknemer] zich onder meer op een telefoongesprek tussen zijn gemachtigde en een medewerker van aannemersbedrijf [bedrijf A]. Volgens [werkgever] heeft zij [werknemer] echter alleen voorgesteld om een uitzendbureau in te schakelen dan wel hem bij dat bureau te laten inschrijven. Hiermee weerspreekt zij de concrete stelling van [werknemer] echter onvoldoende gemotiveerd. Bovendien schrijft [de heer B], de directeur van [werkgever] en een van de deelnemers aan de zijde van [werkgever] bij het gesprek op 21 maart 2012 met [werknemer], in zijn verklaring “hoe 21 maart is verlopen” (productie 18 bij het ontbindingsverzoek) dat hij [werknemer] heeft aangeboden om zich de volgende dag in te schrijven bij een uitzendbureau. “Hij zou dan zijn werk bij een relatie van ons kunnen voortzetten”, zo schrijft [de heer B] verder. Aannemelijk wordt dan ook geacht dat [werkgever] [werknemer] heeft aangeboden zijn werkzaamheden voor [werkgever] als uitzendkracht voort te zetten.
Voorts staat tussen partijen vast dat [werkgever] [werknemer] heeft aangeboden dat hij de bedrijfsbus van [werkgever] nog enige tijd mocht blijven gebruiken.
Naar het oordeel van de kantonrechter is een en ander, in onderling verband en samenhang beschouwd, niet te rijmen met het ernstige verwijt dat [werkgever] [werknemer] maakt, namelijk diefstal van bedrijfseigendom. Daarbij komt dan nog dat vast staat dat [werkgever] geen aangifte bij de politie van verduistering in dienstbetrekking door [werknemer] heeft gedaan. Dit betekent dat niet voldaan is aan de eis van subjectieve dringendheid van de aangevoerde reden, zodat reeds daarom de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord.
4.3 De tweede vraag die dan aan de orde komt, is of sprake is van veranderingen in de omstandigheden die het ontbindingsverzoek kunnen dragen. [werkgever] beroept zich daartoe op een verstoorde arbeidsrelatie, die zij evenals de aangevoerde dringende reden grondt op het onder 2.2 genoemde feit.
De kantonrechter verwerpt ook dit betoog en verwijst daartoe naar rechtsoverweging 4.2. De gestelde verstoorde arbeidsrelatie is namelijk zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet te rijmen met de in voornoemde overweging besproken omstandigheden. Ook de tweede vraag wordt dus ontkennend beantwoord.
4.4 De slotsom is dat het verzoek wordt afgewezen. [werkgever] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure veroordeeld.
5. De beslissing
De kantonrechter
5.1 wijst het verzoek af,
5.2 veroordeelt [werkgever] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van [werknemer] begroot op € 500,00 aan salaris voor de gemachtigde.
Deze beschikking is gegeven door de kantonrechter mr. J.W.M. Tromp en in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2012.