4.3. De kantonrechter oordeelt hierover als volgt.
In de urenberekening betreffende de periode 1 januari tot 1 september 2010 (productie 10 bij dagvaarding) die afkomstig is van het UMC wordt vermeld dat [eisende partij] een gemiddelde werkweek “(indien MS of UMS plus 20% TVO vlgs CAO)” heeft van 36,8 – 43,2 uur “(ivm 80%)”. Bij de collega’s van [eisende partij] wordt een gemiddelde werkweek van 46 – 54 uur vermeld. In de urenberekening is verder vermeld dat de gemiddelde werkweek voor [eisende partij] gedurende de periode 1 januari tot 1 juli 2010 40,5 uur en gedurende de periode 1 januari tot
1 september 2010 44,2 uur was.
Het UMC stelt in zijn conclusie van antwoord dat het (het antwoord op) de vraag of de inhoud van de urenberekening juist is in het midden laat, maar meent dat hieruit geenszins volgt dat [eisende partij] teveel uren zou hebben gewerkt. Het UMC gaat er daarbij vanuit dat de urenberekening ook de arbeid verricht tijdens diensten vermeldt, hetgeen [eisende partij] bestrijdt. Overigens kan de kantonrechter deze stelling van het UMC inzake de (on)juistheid van de urenberekening zonder toelichting, die ontbreekt, niet rijmen met zijn erkenning dat de urenberekening van hem afkomstig is. Wellicht heeft het UMC met deze stelling het oog op het feit dat de urenberekening een gemiddelde werkweek van [eisende partij] van 1 januari 2010 tot 1 juli 2010 van 40,5 uur en tot 1 september 2010 van 44,2 uur vermeldt, terwijl zij in de periode van 9 juli tot 1 september 2010 volledig arbeidsongeschikt was. In zoverre kan de urenberekening niet kloppen. Door deze omissie en in aanmerking genomen dat ook het UMC, die het stuk heeft opgemaakt, niet van de juistheid ervan uitgaat, heeft de urenberekening geen bewijskracht.
Verder beroept het UMC zich op het achteraf opgemaakte dienstrooster vanaf 1 januari 2010 (productie 3 bij conclusie van antwoord), waarbij het aantekent dat “door een vernietiging van archiefbestanden het roostergedeelte van 10 april tot 1 juli 2010 thans niet meer te achterhalen” is.
Nu het echter op de weg van het UMC ligt om een deugdelijke registratie ter zake van de arbeidstijden van [eisende partij] bij te houden (art. 4:3 lid 1 Arbeidstijdenwet) en uit het voorgaande volgt dat het dat niet heeft gedaan, heeft het UMC niet voldaan aan zijn motiveringsplicht van zijn verweer. Het beroep van het UMC op de wekelijks roostervrije dag van [eisende partij] leidt niet tot een ander oordeel, omdat dat niet impliceert, mede gezien het rooster van [eisende partij] dat is gebaseerd op 24-uursdiensten gedurende zeven dagen per week, dat [eisende partij] gemiddeld minder dan 44, althans 43,2 uur per week heeft gewerkt. Dit brengt met zich dat de vordering van [eisende partij] inzake het niet-genoten ouderschapsverlof als niet, althans onvoldoende feitelijk gemotiveerd betwist wordt toegewezen, vermeerderd met de verder niet betwiste wettelijke verhoging en rente.