Parketnummer : 05/800973-10
Datum zitting : 12 september 2012 en 12 maart 2012
Datum uitspraak : 26 maart 2012
de officier van justitie in het arrondissement Arnhem
naam : [verdachte] ,
geboren op : [1990] te [geboorteplaats] ,
adres : [adres] ,
plaats : [plaats] ,
rang : soldaat der 1e klasse
ingedeeld bij : [x] te Arnhem.
Raadsman: mr. M.P.K Ruperti, advocaat te Amersfoort.
Officier van justitie mr. J.C. Stikkelman
1. De inhoud van de tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij als militair in of omstreeks de periode van 1 februari 2010 tot en met 31
maart 2010, te of nabij Zoutkamp, gemeente De Marne, in elk geval in
Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk [slachtoffer] , die toen militair was, althans die bij of ten behoeve
van de krijgsmacht werkzaam was, feitelijk heeft bedreigd met geweld en/of
feitelijk heeft aangerand door toen en daar opzettelijk die [slachtoffer] op de grond
liggend tussen hem, verdachte, en zijn mededader(s) in te klemmen, althans
vast te houden en/of (vervolgens) met ontbloot onderlichaam op het gezicht,
althans hoofd van die [slachtoffer] te gaan zitten;
2. Het onderzoek ter terechtzitting
De zaak is laatstelijk op 12 maart 2012 ter terechtzitting onderzocht. Daarbij is verdachte verschenen. Verdachte is bijgestaan door mr. M.P.K Ruperti, advocaat te Amersfoort.
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen vervangende hechtenis, met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Verdachte en zijn raadsman hebben het woord ter verdediging gevoerd.
3. De beslissing inzake het bewijs
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Ter zake van het onder 1 tenlastegelegde
Vaststaande feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
Omstreeks de periode van 1 februari 2010 tot en met 31 maart 2010 heeft nabij Zoutkamp, gemeente De Marne, een zogenaamd ‘3 man tillen incident’ plaatsgevonden. Bij dit incident werd [slachtoffer] , die toen militair was , door een van zijn medemilitairen gevraagd mee te doen aan een weddenschap, waarbij hem werd voorgehouden dat een medemilitair 3 man zou kunnen optillen. Bij deze weddenschap moest [slachtoffer] op zijn rug op de grond gaan liggen. Vervolgens haakten twee medemilitairen elk aan een kant van [slachtoffer] de armen in de zijne. Ook werd zijn rechterbeen ingehaakt door een van de medemilitairen. Het rechterbeen van [slachtoffer] was op dat moment in het gips. Een derde medemilitair heeft vervolgens zijn onderlichaam ontbloot en boven het gezicht van [slachtoffer] een zittende beweging gemaakt .
Standpunt van de verdediging
Door en namens verdachte is betoogd dat de verweten gedragingen niet het in artikel 140 Wetboek van Militair Strafrecht genoemde strafbaar feit opleveren , omdat, als het totale complex van de verweten gedragingen wordt bekeken, niet kan worden vastgesteld dat [slachtoffer] fysiek hardhandig in zijn persoonlijkheid is aangetast. Het geweldsaspect was niet dusdanig hardhandig dat sprake is geweest van een feitelijke aanranding. Er is geen sprake geweest van geweld en het opzet was daar ook niet op gericht.
Daarnaast dient het handelen te worden gezien als geintje, dat in een lollige, niet grimmige sfeer werd uitgevoerd, en kan het ook om die reden niet gekwalificeerd worden als een strafbaar feit conform artikel 140 Wetboek van Militair Strafrecht.
Er is, aldus de raadsman, voorts onvoldoende bewijs dat verdachte een rol bij (een van) beide incidenten heeft gepleegd. Verdachte kan het zich niet meer herinneren. De verklaring van aangever dat hij daar bij betrokken was, vindt onvoldoende steun in andere bewijsmiddelen. Getuige (destijds medeverdachte) [getuige 1] (verder: [getuige 1] ) heeft bij het verhoor bij de rechter commissaris verklaard dat hijzelf niet heeft gezien dat het bij Maas of [slachtoffer] is gebeurd en dat hij het zich niet meer precies weet te herinneren omdat het tijd geleden is.
Verdachte heeft tijdens de rechtszitting betoogd dat hij niet bij het incident aanwezig kan zijn geweest omdat hij toen deelnam aan een opleiding.
Door verdachte is nog betwist dat bij het zogenaamde ‘3 man tillen incident’ met het ontblote onderlichaam van de vierde militair het gezicht van degene bij wie ‘de grap’ wordt uitgehaald wordt aangeraakt. Voorts stelt hij dat de middelste persoon als hij wil direct weg kan door de twee personen aan de zijkant los te laten.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht op grond van de bewijsmiddelen bewezen dat verdachte bij het incident medepleger was. Hij heeft betoogd dat de slachtoffers er gewoonweg worden ingeluisd en er geen sprake is van vrijwilligheid bij de slachtoffers. De slachtoffers worden vastgeklemd en vervolgens gaat iemand met ontbloot onderlichaam op het slachtoffer zitten. Hierdoor is er sprake van een vorm van geweld en kan de feitelijke aanranding worden bewezen.
De officier van justitie heeft voorts betoogd dat de tenlastegelegde gedragingen niet meer kunnen worden gekwalificeerd als een ‘geintje’. Het betoog van de raadsman dat er sprake zou zijn van een bepaalde bedrijfscultuur waarbinnen deze handelingen plaatsvinden, wordt door de officier van justitie gezien als stofnesten die uit de organisatie van Defensie zouden moeten verdwijnen.
De officier van justitie heeft betoogd dat het tenlastegelegde bewezen dient te worden verklaard.
Beoordeling door de militaire kamer
Verklaringen [getuige 1]
Op 23 september 2010 wordt [getuige 1] gehoord door de Koninklijke Marechaussee . Hij verklaart hierbij uitgebreid over de zogenaamde ‘3 man tillen incidenten’. Bij een van deze incidenten was [slachtoffer] als slachtoffer betrokken. [getuige 1] verklaart dat hij daarbij aanwezig was en dat hij daarbij heeft staan lachen. Hij verklaart dat hij heeft gezien dat verdachte en [medeverdachte 1] [slachtoffer] vasthielden en dat [medeverdachte 2] met zijn blote kont op diens gezicht ging zitten.
Op 5 december 2011 wordt [getuige 1] door de rechter-commissaris nader gehoord. Hij verklaart dan dat hij zelf niet heeft gezien dat het ‘3 man tillen incident’ bij [slachtoffer] heeft plaatsgevonden en dat hij het niet meer precies weet omdat het een tijd geleden is.
De militaire kamer zal, ondanks de laatste verklaring van [getuige 1] , zijn eerdere verklaring bij de Koninklijke Marechaussee voor het bewijs gebruiken, nu hij daarin precies verklaart over welke rol hij zelf en zijn collega’s bij het aan verdachte ten lastegelegde incident – en een ander vergelijkbaar incident - hadden, hij zichzelf in zijn verklaring ook belast en deze verklaring voorts steun vindt in andere bewijsmiddelen. De militaire kamer ziet geen reden waarom destijds niet de waarheid zou hebben verklaard. Zijn verklaring bij de rechter-commissaris is niet alleen ruim een jaar later afgelegd, [getuige 1] geeft daarbij ook zelf aan dat hij het zich door het tijdsverloop niet meer precies kan herinneren. Voorts kan niet worden uitgesloten dat hij verklaart dat hij het voorval met [slachtoffer] zelf niet heeft gezien omdat hij er (in tweede instantie) tegen op ziet zijn collega’s te belasten.
Afwezigheid bij het ‘3 man tillen’?
Verdachte stelt tijdens de terechtzitting,dat hij tijdens het incident, dat eind februari 2010 zich zou hebben voorgedaan, niet aanwezig kan zijn geweest omdat hij van 15 februari tot 4 maart 2010 heeft deelgenomen aan de opleiding ‘infanterie pionier luchtmobiel’. Verdachte heeft ter ondersteuning van zijn betoog een schriftelijk stuk overgelegd.
De militaire kamer verwerpt deze stelling en overweegt hiertoe het volgende.
Aangever en [getuige 1] verklaren dat dit incident zich heeft afgespeeld in februari 2010 . Aangezien beiden niet een specifieke datum noemen, acht de militaire kamer dit slechts indicatief en staat het voor haar op basis van deze verklaringen niet vast in welk deel van februari 2010 dit incident heeft plaatsgevonden. Het enkele feit dat verdachte ter zitting een stuk heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij een cursus heeft gevolgd in de periode van 15 februari tot en met 4 maart 2010, sluit niet uit dat hij bij dit incident aanwezig is geweest. Te meer nu [medeverdachte 2] verklaart dat het incident zich tijdens een oefening in de Marnewaard afspeelde half februari 2010. [medeverdachte 2] kan zich dit goed herinneren, omdat hij toen het dancefeest Hardbase op zaterdag 13 februari 2010 in het Gelredome heeft moeten missen . Dit is dus nog voor de aanvang van de opleiding van verdachte.
Rol verdachte
Aangever heeft over het bij hem uitgevoerde “3 man tillen incident” verklaard dat hij tijdens een oefening in februari 2010 uit zijn bed werd gehaald en op de gang moest komen voor een spelletje. Aangever moest op de grond gaan liggen. [medeverdachte 1] en verdachte kwamen naast hem liggen elk aan een kant, en haakten hun armen door de zijne. Ook zijn linkerbeen werd ingehaakt, het rechter had hij in het gips.
Hij merkte toen dat hij echt vast zat. Hij zag dat [medeverdachte 2] zijn broek losmaakte en ook zijn onderbroek naar beneden deed. Aangever verklaard voorts, dat hij meerdere malen gezegd heeft dat ze hem los moesten laten, dat hij nog geprobeerd heeft los te komen, maar dat dit niet lukte, dat hij vervolgens zag dat [medeverdachte 2] met zijn blote kont boven hem ging hangen en op zijn gezicht ging zitten. Al die tijd kon [slachtoffer] geen kant op. [getuige 1] stond er naast te lachen .
De verklaring van [slachtoffer] wordt ondersteund door de voornoemde verklaring van [getuige 1] van 23 september 2010 . Verdachte heeft daarover verklaard dat het best zou kunnen dat hij met [getuige 1] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] het 3 man tillen heeft uitgevoerd bij [slachtoffer] , omdat hij wel vaker meehelpt de middelste persoon vast te houden .
Op basis van deze verklaringen acht de militaire kamer bewezen dat verdachte als medepleger betrokken was bij het “3 man tillen incident” met [slachtoffer]
Fysieke aanraking
Verdachte heeft ter terechtzitting ontkend dat tijdens het ‘3-man tillen’ de vierde militair met zijn ontblote achterlichaam het gezicht van het slachtoffer raakt.
De militaire kamer acht wettig en overtuigend bewezen dat bij de tenlastegelegde ‘3 man tillen incidenten’ bij [slachtoffer] de billen van de vierde man ( [medeverdachte 2] ) zijn gezicht wel hebben aangeraakt en dat deze daarbij op zijn gezichten is gaan zitten.
Aangever [slachtoffer] verklaart dat [medeverdachte 2] met zijn blote kont op zijn gezicht is gaan zitten en bewoog over zijn gezicht .
[medeverdachte 3] verklaart meer in het algemeen over ‘3 man tillen incidenten’ dat de vierde militair met zijn kont op het gezicht gaat zitten en soms met zijn kont heen en weer gaat over het gezicht van de persoon die op de grond ligt . [getuige 1] verklaart in het algemeen dat de vierde man bij de ‘3 man tillen incidenten’ met zijn blote kont over het gezicht van het slachtoffer heen en weer gaat schuiven en meer specifiek dat hij bij het incident met [slachtoffer] zag dat [medeverdachte 2] op het gezicht van [slachtoffer] ging zitten . [medeverdachte 2] zelf heeft hierover bij de Koninklijke Marechaussee verklaard dat hij op het gezicht van [slachtoffer] is gaan zitten .
Geweld/Feitelijke aanranding
De militaire kamer heeft het door de verdediging gevoerde verweer over het ontbreken van geweld c.q. feitelijk aanranding opgevat als een bewijsverweer.
Verdachte heeft ter terechtzitting beweerd dat om een grap zou gaan. Het is de militaire kamer bekend dat binnen de krijgsmacht bepaalde grappen – bijvoorbeeld in het kader van ontgroeningen – gebruikelijk zijn. Daartegen behoeft op zichzelf genomen geen bezwaar te bestaan, zolang dit met de instemming van betrokkenen gebeurt en het geen strafbaar feit oplevert.
Bij het ‘drie man tillen incident’ wordt de betrokken militair (hierna: het slachtoffer) voorgehouden dat een medesoldaat in staat is om drie man op te tillen. Het zou hier een weddenschap betreffen. Het slachtoffer mag twee anderen aanwijzen. De drie militairen gaan op de grond liggen waarbij het slachtoffer tussen de twee door hem aangewezen militairen plaats neemt. De armen en de benen worden in elkaar gehaakt waardoor het slachtoffer klem komt te liggen. Tot daartoe werkt het slachtoffer, er van uitgaande dat hij in het kader van de weddenschap wordt opgetild, vrijwillig mee. In plaats van te tillen laat een vierde militair echter zijn broek zakken en gaat met zijn ontblote achterlichaam, te weten zijn billen, op het gezicht van het slachtoffer zitten en in sommige gevallen wordt met de billen over het gezicht heen en weer geschoven. Van vrijwilligheid is op dat moment geen sprake meer.
Een dergelijk ritueel is zodanig buitensporig dat niet alleen de grens tot welke een grap zich kan uitstrekken, maar ook de grenzen die het Wetboek van Militair Strafrecht aan de gedraging van een militair stelt, wordt overschreden.
Uit de verklaringen blijkt voorts dat sprake is van dwang waardoor het slachtoffer geen kant meer op kan als hem de bedoeling van ‘3-man tillen’ duidelijk wordt. [getuige 2] verklaart hierover ten aanzien van wat hem overkwam toen hijzelf als ‘slachtoffer’ deelnam aan het ‘3-man tillen’: “Ik wilde eigenlijk weg maar ik kon niet weg omdat ik tussen -2- mensen in lag en vastgeklemd werd .” Evenzo verklaart [medeverdachte 3] : “Ik weet zeker dat als niemand mij had vastgehouden dat ik me had omgedraaid of was weggelopen . [getuige 1] verklaart hierover: “Het is echter zo dat die 2 militairen met het slachtoffer tussen hen in liggen met zijn rug op de grond. Deze 2 houden het slachtoffer dan vast bij zijn armen en zijn benen, zodat deze nergens meer heen kan gaan .” [medeverdachte 2] verklaart dat het slachtoffer in het midden ligt en geen kant op kan . [medeverdachte 4] zegt dit feitelijk ook, hij verklaart dat de persoon aan wie het gevraagd wordt in het midden ligt en zo wordt ingeklemd met armen en benen dat hij niets meer kan doen . Volgens hem zou niemand vrijwillig mee doen aan dit spelletje en later verklaart hij nogmaals hierover: “Degene die het ondergaat ligt in het midden en wordt vastgehouden, hij kan niet weg als hij dit zou willen .” Ten slotte verklaart verdachte zelf dat als de middelste persoon niet aan (2) kanten wordt ingehaakt en wordt vastgehouden de meeste personen wel op zouden staan en de “weddenschap” niet zouden ondergaan. Hij zou zelf dan ook opstaan en deze “weddenschap” niet vrijwillig ondergaan zijn .
Verder verklaart [slachtoffer] dat hij, toen duidelijk werd dat het voorval een andere strekking had dan het ‘3 man tillen’, zich heeft verzet en aangegeven niet meer mee te willen werken. Aangezien hij door verdachte en een andere militair was ingeklemd kon hij niet loskomen . Gelet op het vorenstaande verwerpt de militaire kamer de stelling van verdachte tijdens de rechtszitting dat een slachtoffer zonder enig probleem kan loskomen aangezien hij eveneens onderdeel is van de ‘klem’.
De militaire kamer is van oordeel dat het tegen de wil inklemmen/ingeklemd houden (ook nadat de slachtoffers hebben aangegeven niet meer deel te willen nemen aan het ‘3 man tillen’) wel degelijk geweld behelst en dat zowel dat element van het 3 man tillen als het vervolgens met ontbloot bovenlichaam op het hoofd zitten een met geweld afgedwongen schending oplevert van de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Nu het opzet van verdachte zowel gericht was op het geheel van het ‘3 man tillen’, dus zowel op het klemmen als op het daaropvolgende ‘kontzitten’, acht de militaire kamer ook het opzet op de feitelijke aanranding bewezen.
Conclusie
De militaire kamer acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat bewezen wordt geacht dat:
hij als militair omstreeks de periode van 1 februari 2010 tot en met 31 maart 2010, te Zoutkamp, gemeente De Marne, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [slachtoffer] , die toen militair was, feitelijk heeft aangerand door toen en daar opzettelijk die [slachtoffer] op de grond liggend tussen hem, verdachte, en zijn mededaders in te klemmen, vervolgens met ontbloot onderlichaam op het gezicht van die [slachtoffer] te gaan zitten;
Hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
De beslissing dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
4a. De kwalificatie van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Het medeplegen van het als militair opzettelijk een andere militair feitelijk aanranden.
4b. De strafbaarheid van de feiten
5. De strafbaarheid van verdachte
Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluiten. Verdachte is strafbaar.
6. De motivering van de sanctie(s)
Bij de beslissing over de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met:
- de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de om¬stan¬dighe¬den waaronder dit is begaan;
- de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waarbij onder meer is gelet op:
- het uittreksel uit het algemeen documentatieregister betreffende verdachte, gedateerd 8 december 2010.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen vervangende hechtenis, met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Standpunt van de verdediging
Door de raadsman is verzocht om, indien het tot een bewezenverklaring zou komen, mee te laten wegen dat verdachte in voorlopige hechtenis heeft gezeten en zijn toekomstperspectieven, vanwege deze zaak, op een laag pitje zijn gezet. Voorts is verdachte een uitmuntende militair. Verder is volgens de raadsman van belang dat bij een oplegging van een straf het vrijwel zeker is dat de MIVD de verklaring van geen bezwaar zal intrekken. Ten slotte brengt de raadsman onder de aandacht dat het gebeuren bedoeling is geweest als een ‘geintje’. Hij verzoekt de militaire kamer verdachte eventueel schuldig te verklaren zonder oplegging van straf
Beoordeling door de militaire kamer
De militaire kamer overweegt in het bijzonder het navolgende.
Verdachte heeft samen met anderen, in zijn bewoordingen “een geintje uitgehaald” waarbij het slachtoffer feitelijk werd gedwongen te moeten ondergaan dat iemand met zijn blote billen op zijn gezicht ging zitten. De militaire kamer is van oordeel dat het hier niet meer slechts gaat om een grap. De gedragingen van verdachte en zijn medeverdachten zijn van dien aard geweest dat er een inbreuk is gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Uit de verklaringen van het slachtoffer komt ook naar voren dat hij zich door het voorval vies voelde en zich schaamde. Een dergelijk handelen hoort zeker niet thuis op de werkvloer en is een professionele organisatie als de Landmacht onwaardig. Dit handelen overschrijdt niet alleen de grens tot welke een grap zich kan uitstrekken, maar ook de grenzen die het Wetboek van Strafrecht aan ieders gedragingen stelt.
Verdachte is, zoals blijkt uit de aangehaalde justitiële documentatie, niet eerder veroordeeld ter zake van een strafbaar feit. De ernst van het bewezen verklaarde feit maakt echter dat dit niet zonder strafrechtelijke gevolgen kan blijven. Het is de militaire kamer verder niet gebleken dat een oplegging van een straf per definitie zal leiden tot een intrekking van de verklaring van geen bezwaar door de MIVD. De militaire kamer heeft bij de oplegging van de straf hiermee dan ook geen rekening gehouden.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen oordeelt de militaire kamer dat voor de afdoening van de onderhavige zaak een werkstraf, zoals door de officier van justitie is geëist, passend en geboden is. Te meer nu verdachte tijdens de terechtzitting van 12 maart 2012 niet volledig leek te zijn doordrongen van het strafbare karakter van zijn handelen.
Echter in het voordeel van verdachte heeft de militaire kamer meegewogen dat verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft gezeten en dat verdachte met zijn gewraakte handelen niet louter kwaadwillende bedoelingen had.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen oordeelt de militaire kamer dat voor de afdoening van de onderhavige zaak een geheel voorwaardelijke werkstraf passend en geboden is.
7. De toegepaste wettelijke bepalingen
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 27, 47 en 91 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 6, 11 en 140 Wetboek van Militair Strafrecht.
8. De beslissing
De militaire kamer, rechtdoende:
Spreekt verdachte vrij voor het onder 1 tenlastegelegde.
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert de strafbare feiten zoals vermeld onder punt 4.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot:
het verrichten van een werkstraf gedurende 40 (veertig) uren.
Bepaalt dat deze werkstraf niet zal worden tenuitvoergelegd, ten¬zij de rechter later anders mocht gelasten.
De rechtbank stelt een proeftijd vast van twee (2) jaren.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit.
Beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende militaire detentie zal worden toegepast.
Stelt deze vervangende militaire detentie vast op 20 (twintig) dagen.
De termijn binnen welke de werkstraf moet worden verricht, wordt verlengd met de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen alsmede met de tijd dat hij ongeoorloofd afwezig is
Beveelt overeenkomstig het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht dat de tijd, door de veroordeelde in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht geheel in mindering wordt gebracht, te weten twee (4) uren, zijnde twee (2) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door:
Mr. T.P.E.E. van Groeningen, als voorzitter,
mr. E. de Boer, rechter,
kapitein ter zee van administratie mr. F.N.J. Jansen, militair lid,
in tegenwoordigheid van mr. G. Croes, griffier.
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 26 maart 2012.