burgerlijk recht, sector kanton
zaakgegevens 798250 \ VV EXPL 12-10006 \ 376
uitspraak van 9 maart 2012
[eisende partij]
wonende te [woonplaats]
eisende partij
gemachtigde mr. G.W.J.M. van Mierlo
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gedaagde partij]
gevestigd te [vestigingsplaats]
gedaagde partij
gemachtigde mr. S.G.M. Goedvriend
Partijen worden hierna [eisende partij] en [gedaagde partij] genoemd.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 31 januari 2012 met producties
- de brief met aanvullende producties van 8 februari 2012 van de zijde van [eisende partij]
- de brief met aanvullende productie van 9 februari 2012 van de zijde van [eisende partij]
- de brief met aanvullende producties, tevens inhoudende de voorwaardelijke eis in reconventie van 10 februari 2012 van de zijde van [gedaagde partij]
- de brief met aanvullende producties van 10 februari 2012 van de zijde van [gedaagde partij]
- de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van 13 februari 2012 mede inhoudende de pleitnotities van de gemachtigde van [eisende partij] en de gemachtigde van [gedaagde partij].
2.1. [gedaagde partij] exploiteert een motor- en autorijschool in [vestigingsplaats].
2.2. [eisende partij] is sinds 7 februari 1996 bij [gedaagde partij] in dienst. Laatstelijk heeft zij een salaris van € 5.000,00 bruto per maand exclusief vakantietoeslag en een kwartaalbonus van
€ 400,00 ontvangen.
2.3. Bij brief van 4 januari 2012 heeft [gedaagde partij] [eisende partij] op staande voet ontslagen, waarna [eisende partij] bij brief van 5 januari 2012 de nietigheid van het ontslag heeft ingeroepen.
2.4. Bij brief van 30 januari 2012 heeft [gedaagde partij] het ontslag op staande voet ingetrokken. In de brief is [eisende partij] onder meer bericht dat [eisende partij] vanaf 1 februari 2012 voltijds als rijinstructrice zal worden ingeroosterd.
2.5. Partijen hebben daarna onder meer een discussie gevoerd over de omvang van het dienstverband van [eisende partij] en het daarbij behorende salaris. [eisende partij] heeft zich beschikbaar gehouden voor het verrichten van werk op dinsdagen en donderdagen, maar is door [gedaagde partij] niet ingeroosterd. [gedaagde partij] wenste dat [eisende partij] haar werk als rijinstructrice voltijds zou uitoefenen, maar dat wilde [eisende partij] op haar beurt niet.
2.6. Aan [eisende partij] is over de maand januari 2012 geen salaris betaald.
3. De vordering en het verweer
in conventie
3.1. [eisende partij] vordert dat de kantonrechter, rechtdoende als voorzieningenrechter, [gedaagde partij] veroordeelt
- om [eisende partij] binnen 24 uur na betekening van dit vonnis in staat te stellen om haar functie als rijinstructrice bij [gedaagde partij] te hervatten en ongestoord uit te voeren, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 2.500,00 per dag voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [gedaagde partij] weigert daaraan te voldoen;
- om met ingang van 1 januari 2012 tot het moment dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd aan [eisende partij] te betalen haar maandsalaris van € 5.000,00 exclusief vakantietoeslag, een en ander vermeerderd met de wettelijke verhoging ingeval van te late betaling door [gedaagde partij] alsmede de wettelijke rente over het verschuldigde salaris en de wettelijke verhoging vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan de dag van volledige betaling;
- in de proceskosten.
3.2. [eisende partij] legt aan haar vordering, kort zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag.
[gedaagde partij] wenst dat [eisende partij] voor haar werkt op grond van een voltijds dienstverband (40 uur per week, gedurende vijf dagen) tegen een uurloon van € 28,85 bruto. Dat is in strijd met de situatie zoals die reeds sinds medio 2004 bestaat. Op grond van artikel 7:610b BW is, nu er tussen partijen geen schriftelijke arbeidsovereenkomst is, het rechtsvermoeden ontstaan dat [eisende partij] twee dagen per week tegen een salaris van € 5.000,00 bruto per maand exclusief 8% vakantietoeslag voor [gedaagde partij] werkzaam is. Door middel van verklaringen van (oud-) collega’s wordt bevestigd dat zij slechts twee dagen en tijdens schoolweken werkte, als ook door middel van de agenda van [eisende partij], waarin de rijlessen zijn opgenomen. Uit de door [eisende partij] overgelegde jaaropgaven van 2007, 2008 en 2009 blijkt dat zij ongeveer
€ 75.000,00 per jaar heeft verdiend.
Op grond van de loonstroken van [gedaagde partij] kan dit rechtsvermoeden niet worden weerlegd. Als die onjuiste gegevens bevatten, zoals bijvoorbeeld de vermelding van een werkweek van 40 uur, dient dat voor rekening en risico van [gedaagde partij] te komen.
Hoewel het salaris in eerste instantie niet lijkt te passen bij de functie van rijinstructrice voor twee dagen in de week, ligt daar toch een duidelijke afspraak tussen partijen aan ten grondslag. Medio 2004 heeft de echtgenoot van [eisende partij], de heer [X], zijn eenmanszaak [gedaagde partij] verkocht aan zijn te hulp geschoten vriend de heer [Y] (thans directeur van [gedaagde partij]), onder de afspraak dat hij [gedaagde partij] na verloop van enige jaren, als zijn financiële problemen zouden zijn opgelost, terug zou kunnen kopen.
In het kader van de ‘financiële reddingsactie’ zou [X] bij [Y]/[gedaagde partij] in dienst zijn voor een minimumloon op basis van een voltijds dienstverband en [eisende partij] voor € 5.000,00 bruto per maand op basis van een tweedaagse werkweek en vakantie tijdens de reguliere schoolvakanties. Zodoende is [eisende partij] financiële zekerheid geboden dat ze haar normale leven kon blijven leiden en in haar woning kon blijven wonen, ook als zou blijken dat [X] niet in staat was de financiële problemen het hoofd te bieden.
In feite is [eisende partij] op non-actief gesteld. Zij heeft er recht en spoedeisend belang bij weer aan het werk te gaan op grond van de gebruikelijke arbeidsomvang en haar daarbij behorende en gebruikelijke salaris uitbetaald te krijgen.
in voorwaardelijke reconventie
3.3. In het geval dat [eisende partij] haar vordering in conventie handhaaft, vordert [gedaagde partij], na wijziging van de grondslag van de eis, dat de kantonrechter [eisende partij] veroordeelt om het ten onrechte aan haar als rijinstructrice uitbetaalde en door haar ten onrechte ontvangen en behouden salaris gedurende 2011 ad € 51.872,00 exclusief vakantiegeld en bonussen aan [gedaagde partij] terug te betalen, met veroordeling van [eisende partij] in de kosten van deze procedure.
3.4. [gedaagde partij] legt aan haar vordering, kort weergegeven, het volgende ten grondslag.
[eisende partij] heeft, hoewel zij een salaris heeft (ontvangen) dat gebaseerd is op 40 uur per week, gedurende lange tijd te weinig uren gewerkt. Het aantal uren waarvoor [eisende partij] in 2011 loon heeft ontvangen betreft 2080. In dat jaar heeft zij slechts 257 uur gewerkt, hetgeen met zich brengt dat zij 1798 uur te weinig heeft gewerkt. Door samen te spannen met haar partner [X], voormalig bedrijfsleider van [gedaagde partij], heeft zij [gedaagde partij] vele jaren lang op onrechtmatige wijze financieel benadeeld door salarissen uit te betalen waar geen of nauwelijks arbeid tegenover heeft gestaan. Daarom is zij het gevorderde bij wijze van schadevergoeding uit onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW) aan [gedaagde partij] verschuldigd.
in conventie en in voorwaardelijke reconventie
3.5. Partijen voeren over en weer verweer, waarop hierna, voor zover nodig, nader zal worden ingegaan.
4. De beoordeling van de vordering
4.1. Het spoedeisend belang vloeit voort uit de aard van de vordering.
4.2. In deze procedure moet worden beoordeeld of de vordering in een eventuele bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft, dat toewijzing gerechtvaardigd is. Gelet op het voorlopige karakter van de kort gedingprocedure past geen uitgebreid onderzoek naar de feiten en is er geen plaats voor nadere bewijsvoering. Er is in dit geval geen reden om van deze regel af te wijken. De kantonrechter baseert de beslissing daarom op feiten die erkend of onweersproken zijn of die voorshands aannemelijk zijn geworden.
4.3. [gedaagde partij] erkent dat [Y] [X] in 2004 te hulp is geschoten en met [X] een relatief laag salaris is overeengekomen. Dat was om te voorkomen dat [X] ‘last’ zou hebben van mogelijke crediteuren in verband met zijn schuldenproblematiek, aldus [gedaagde partij]. [gedaagde partij] betwist echter gemotiveerd dat [eisende partij] het hoge salaris zou ontvangen voor haar werk als rijinstructrice gedurende twee dagen per week. Het was de bedoeling dat [eisende partij] als directrice gezamenlijk met [X] de bedrijfsvoering van [gedaagde partij] voltijds voor haar rekening zou nemen, waarbij ze beiden, om personeelskosten uit te sparen, zoveel mogelijk zelf de rijlessen zouden geven. [X] en [eisende partij] waren feitelijk de rijschool [gedaagde partij]. Zij dreven de onderneming (als voorheen) als ware die van henzelf. [eisende partij] heeft altijd een bonus ontvangen, die slechts wordt uitgekeerd bij een voltijds dienstverband, aldus [gedaagde partij].
4.4. De kantonrechter overweegt als volgt. In de visie van [eisende partij], uitgaande van een tweedaagse werkweek als rijinstructrice, zou haar uurloon neerkomen op een bedrag van
€ 72,12 bruto. Het is een feit van algemene bekendheid dat een dergelijk uurloon gewoonlijk niet past bij een functie van rijinstructeur. Het gestelde uurloon kan dan ook in redelijkheid niet worden beschouwd als tegenprestatie voor de door [eisende partij] te verrichten arbeid als rijinstructrice. [eisende partij] heeft niet aangevoerd dat zij nog andere werkzaamheden voor [gedaagde partij] verricht, die dit uurloon zouden kunnen rechtvaardigen.
[eisende partij] heeft verder de stelling van [gedaagde partij] niet betwist dat met [X], die de onderneming dreef (volgens [gedaagde partij] samen met [eisende partij], hetgeen zij op haar beurt dus weerspreekt), een relatief laag salaris is overeengekomen “zoveel mogelijk ter voorkoming van eventueel nakomende verhaalsacties van crediteuren die zich in het saneringsakkoord eerder niet hadden gemeld”. Hieruit wordt voorshands afgeleid dat partijen een constructie hebben gemaakt, waardoor (mogelijke) schuldeisers van [X] misleid zouden worden. Het loon van [X] is immers bewust laag gehouden teneinde verhaalsmogelijkheden van crediteuren te frusteren, terwijl het loon van [eisende partij] bewust (fors) verhoogd is, zodat het gezamenlijk inkomen kennelijk op het gewenste peil bleef. Gezien de strekking van de arbeidsovereenkomst van [eisende partij] met [gedaagde partij] is het naar het oordeel van de kantonrechter voorshands niet onaannemelijk dat de overeenkomst tussen partijen in een bodemprocedure nietig geacht wordt als zijnde strijdig met de goede zeden.
4.5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat nader onderzoek naar de feitelijke omstandigheden waaronder de overeenkomst tot stand is gekomen nodig is. Voorshands is het niet aannemelijk dat de vordering op een onaantastbare overeenkomst berust. De vordering zal daarom worden afgewezen.
4.6. Dit betekent dat de vorderingen in conventie, gebaseerd op een mogelijk nietige arbeidsovereenkomst, niet op die grondslag kan worden toegewezen, terwijl een andere grondslag niet gesteld of gebleken is. De vorderingen worden daarom afgewezen.
4.7. [eisende partij] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure veroordeeld.
in voorwaardelijke reconventie
4.8. Tijdens de mondelinge behandeling van de zaak heeft [gedaagde partij] de kantonrechter verzocht de grondslag van haar voorwaardelijke eis in reconventie te mogen wijzigen. Zij heeft daarbij verklaard het teveel betaalde loon te willen terugvorderen op grond van artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad), in plaats van artikel 7:632 BW (verrekening loon).
[eisende partij] heeft primair aangevoerd dat de wijziging van de grondslag te laat is gedaan (in strijd met het rechtbankreglement) en subsidiair dat de kantonrechter, gelet op de competentiegrens, niet bevoegd is over de vordering te oordelen.
4.9. De kantonrechter passeert die verweren. Het primaire, omdat de wijziging geen strijd met de goede procesorde oplevert en het subsidiaire, omdat er sprake is van een zodanige samenhang tussen de vorderingen, dat een afzonderlijke behandeling ervan niet wenselijk is.
4.10. Ook wordt toegekomen aan de beoordeling van de voorwaardelijk ingestelde reconventionele vordering, nu de voorwaarde dat [eisende partij] haar vorderingen in conventie handhaaft is vervuld.
4.11. De vordering wordt afgewezen, reeds omdat omtrent het spoedeisend belang van deze vordering niets is gesteld en deze vordering geen voorlopig karakter heeft.
4.12. [gedaagde partij] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten veroordeeld.
rechtdoende als voorzieningenrechter
5.1. wijst de vorderingen af;
5.2. veroordeelt [eisende partij] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de kant van [gedaagde partij] begroot op € 200,- aan salaris van haar gemachtigde;
5.3. wijst de vordering af;
5.4. veroordeelt [gedaagde partij] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de kant van [eisende partij] begroot op € 100,- aan salaris van haar gemachtigde;
5.5. verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. J.W.M. Tromp en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2012.