RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 10/2601
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 27 januari 2011.
[eiser], eiser,
wonende te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lingewaard, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 27 mei 2010.
Bij besluit van 27 november 2009, verzonden 2 december 2009, heeft verweerder het verzoek van eiser om vergoeding van planschade als bedoeld in artikel 49 van de, inmiddels vervallen, Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), conform het advies van adviesbureau Kraan & De Jong, toegekend tot een bedrag van [bedrag] te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 november 2007.
Tegen dit besluit heeft eiser een bezwaarschrift ingediend.
Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 2 maart 2010, met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, een gewijzigd besluit genomen en besloten aan eiser een bedrag van [bedrag], vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 november 2007, bovenop de eerder toegekende planschade van [bedrag] toe te kennen. Dit omdat de planologische mutatie niet voorzienbaar was op de datum van aankoop van de woning van eiser op 23 mei 2000, omdat geen concreet beleidsvoornemen met betrekking tot de planologische mutatie op dat moment openbaar was.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover gericht tegen de voorzienbaarheid, en de overige bezwaren ongegrond verklaard. Verweerder heeft, in afwijking van het advies van de commissie van advies voor de bezwaarschriften, het besluit van 27 november 2009 niettemin in standgelaten, aangezien bij besluit van 2 maart 2010 reeds aan het gegronde bezwaar tegemoet is gekomen door een extra bedrag aan planschade toe te kennen.
Tegen dit besluit op bezwaar is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van
26 november 2010. Eiser is aldaar, tezamen met E.M. De Ruijter en E.P. de Kruijf, verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. G.M. Brandsma en E.P.H. Weijde.
Eiser heeft bij brief van 16 november 2007 verzocht om planschadevergoeding wegens de waardevermindering van zijn woning, gelegen aan [adres], ten gevolge van de vrijstellingen van het bestemmingsplan ‘Dorpskern Gendt’ en de vaststelling van het bestemmingsplan ‘De Strang’ ten behoeve van realisatie van rijwoningen en appartementen aan de Burgemeester van der Meulenlaan te Gendt.
De rechtbank stelt vast dat het door eiser ingediende planschadeverzoek bij verweerder op
19 november 2007 is ingekomen, zodat daarop ingevolge artikel 9.1.18, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening het recht van toepassing is, zoals dat gold tot
1 juli 2008.
Ingevolge artikel 49 van de WRO, zoals deze wet en dit artikel luidden ten tijde en voor zover hier van belang, kennen burgemeester en wethouders, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in artikel 19 van de WRO, schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dient bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een geobjectiveerde vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van de planologische regimes met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van voormeld uitgangspunt afgeweken moet worden. Van deze zogenaamde maximaliseringsregel kan echter slechts onder zeer bijzondere omstandigheden worden afgeweken. Een belanghebbende komt in een planologische nadeliger positie te verkeren, wanneer de bouw- en gebruiksmogelijkheden die op basis van het nieuwe planologische regime kunnen worden gerealiseerd, nadeliger gevolgen hebben dan de mogelijkheden die op basis van het voorheen geldende regime maximaal werden toegestaan. Bij de beoordeling of sprake is van een planologisch nadeliger situatie ten gevolge van een planologische wijziging, zijn slechts ruimtelijke gevolgen relevant.
Voorts volgt uit vaste rechtspraak dat een verzoeker om planschadevergoeding een terzake door een extern deskundige aan het bestuursorgaan uitgebracht advies in beginsel kan bestrijden met een eigen tegenadvies dat is opgesteld door een onafhankelijke deskundige. Aannemelijk gemaakt dient te worden dat het advies dat het bestuursorgaan aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat daaraan anderszins gebreken kleven.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van planschade ten gevolge van de door verweerder, met toepassing van artikel 19, tweede lid van de WRO, verleende vrijstellingen van het bestemmingsplan ‘Dorpskern Gendt’ en de vaststelling van het bestemmingsplan ‘De Strang’ ten behoeve van de realisatie van rijwoningen en appartementen aan de Burgemeester van der Meulenlaan te Gendt. Het geschil spitst zich in beroep toe op de hoogte van het schadebedrag en de vergoeding van de proceskosten in bezwaar. Eiser is het niet eens met de door verweerder vastgestelde hoogte van de schade van in totaal [schadebedrag], vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 november 2007, zoals vastgesteld in het aan de besluitvorming ten grondslag gelegde rapport van Kraan & De Jong en wil vergoeding van de gemaakte kosten omdat hij bij een deskundige tegenadvies heeft ingewonnen.
Adviesbureau Kraan & De Jong is door verweerder op grond van de procedureregeling planschadevergoeding 2005 aangewezen als de deskundige van verweerder in deze zaak. Dit bureau heeft op 6 februari 2009 zijn bevindingen uitgebracht, welke zijn aangevuld bij brieven van 25 mei 2009 en 1 oktober 2009. Geconcludeerd is dat uit de planologische vergelijking blijkt dat sprake is van een planologisch verslechterde situatie voor eiser. Deze planologische verslechtering betreft met name het gebied van privacy, schaduwwerking en uitzicht ten gevolge van de met vrijstelling vergunde bouw in de nabijheid van het perceel van eiser en leidt, naar het oordeel van Kraan & De Jong, tot een verminderd woongenot met als gevolg dat de waarde van het perceel van eiser met de daarop gelegen woning met een bedrag van [schadebedrag] is gedaald tot een waarde van [waarde woning]. Dit is dan ook het schadebedrag dat verweerder aan eiser heeft uitgekeerd.
Eiser stelt dat hij meer schade heeft geleden en heeft dat in de bezwaarfase geadstrueerd door een taxatierapport van Jansen makelaars van 26 maart 2009, aangevuld bij schrijven van 12 mei 2010. Verweerder betoogt dat dit rapport geen deskundig tegenadvies betreft omdat de opsteller geen deskundige is op het gebied van planschade en het taxatierapport niet ingaat op de planvergelijking, aldus verweerder.
De rechtbank overweegt dat ten tijde van de beslissing op bezwaar nog slechts in geschil was de hoogte van de door eiser geleden schade. De planvergelijking, zoals deze door Kraan & De Jong is gemaakt, is niet door eiser bestreden en is ook door Jansen makelaars als uitgangspunt genomen. Voorts staat niet ter discussie de in het rapport van Kraan & De Jong opgenomen aspecten die de vermindering van de waarde veroorzaken, te weten de verminderde privacy en uitzicht alsmede de schaduwwerking. Voorts is niet ter discussie dat de waarde van de woning vóór de planologische ontwikkelingen [bedrag] was. In bezwaar was aldus de vraag nog slechts in welke mate voormelde aspecten de waarde van de woning zouden beïnvloeden. Ervan uitgaande dat de litigieuze vraag aldus nog maar zeer beperkt van aard was en in het bijzonder een inschatting van de waarde van de woning betrof, mocht eiser volstaan met het inbrengen van het taxatierapport van Jansen makelaars, als hij heeft gedaan. Daarbij betrekt de rechtbank nog dat de planologische mogelijkheden maximaal zijn gerealiseerd, zodat de omstandigheid dat Jansen makelaars heeft getaxeerd op basis van hetgeen is gerealiseerd in dit geval er niet toe leidt dat deze taxatie niet bruikbaar is. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder de taxatie van Jansen makelaars ten onrechte niet als een deskundig tegenbericht heeft aangemerkt.
Echter, zoals uit voormelde vaste rechtspraak volgt, mag verweerder uitgaan van het advies dat hij van een onafhankelijk deskundige heeft ingewonnen, tenzij dit niet juist zou zijn.
Gelet op de bij de taxatie gebruikelijke marge, in het bijzonder wanneer het betreft de betrokken, meer subjectieve, aspecten als vermindering van privacy en uitzicht, heeft verweerder in de taxatie van Jansen makelaars van een waarde van de woning thans van
[bedrag taxatie] geen aanleiding behoeven te zien voor het oordeel dat de taxatie van Kraan & De Jong van de woning op een bedrag van [waarde woning] onjuist was. Een dergelijke marge is onvoldoende, mede nu uit het rapport van Jansen makelaars niet blijkt waarom de taxatie van Kraan & De Jong onjuist is. Het verschil betreft aldus slechts een inschatting van voormelde aspecten op de waarde en dan is de aanwezige marge aanvaardbaar. De rechtbank zoekt hierbij aansluiting bij een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 mei 2006, LJN AX6365.
Conclusie is dat verweerder terecht is uitgegaan van het advies van Kraan & De Jong, zodat het beroep in zoverre niet slaagt.
Door het nemen van het besluit van 2 maart 2010 en het gegrond verklaren van de bezwaren wat betreft de voorzienbaarheid heeft verweerder erkend dat het primaire besluit in zoverre onrechtmatig was. Slechts door de door verweerder gekozen constructie, te weten twee besluiten te nemen voor twee verschillende bedragen, in plaats van een besluit met het totale bedrag, heeft in bezwaar de jure geen herroeping van het besluit van 27 november 2009 plaatsgevonden doch wel de facto, zodat in zoverre aan de eisen van artikel 7:15 van de Awb voor vergoeding van proceskosten, naar het oordeel van de rechtbank, is voldaan.
Verweerder heeft eiser geen proceskostenvergoeding, als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb toegekend, omdat verweerder het rapport van Jansen makelaars niet als een deskundigenbericht heeft aangemerkt. Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de rechtbank van oordeel is dat dit rapport dat wel is. Het beroep, voor zover het is gericht tegen het niet vergoeden van de proceskosten in bezwaar, is in zoverre dan ook gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom vernietigen. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en deze kosten alsnog voor vergoeding in aanmerking te brengen.
De rechtbank stelt vast dat de kosten van een deskundige op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen, als het inschakelen van de deskundige redelijk is en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Of het inschakelen van een niet-juridische deskundige, zoals hier aan de orde, redelijk was, is mede afhankelijk van het antwoord op de vraag of degene die een beroep op de deskundige heeft gedaan, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van het inschakelen van de deskundige, ervan uit mocht gaan dat deze deskundige een bijdrage zou kunnen leveren aan een voor hem gunstigere beantwoording van een voor de uitkomst van het geschil relevante vraag.
In het licht van deze maatstaf is de rechtbank van oordeel dat eiser in redelijkheid de bijstand van Jansen makelaars heeft ingeroepen omdat hij in redelijkheid mocht menen dat een taxatie een relevante bijdrage zou leveren aan de procedure.
Het uurtarief voor het opmaken van een deskundigenrapport wordt ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, dat in bezwaar in zoverre van overeenkomstige toepassing is, forfaitair bepaald overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 geldt voor werkzaamheden waarvoor geen speciaal tarief is bepaald een tarief van ten hoogste € 81,23 per uur. De aard van de verrichte werkzaamheden in aanmerking genomen gaat de rechtbank van dit uurtarief uit. Nu het taxatierapport geen inzicht geeft in de hoeveelheid uren die eraan zijn besteed en dit noch anderszins duidelijk is geworden, stelt de rechtbank de omvang van de werkzaamheden in redelijkheid vast op 10 uren. De te vergoeden deskundigenkosten voor wat betreft de bezwaarfase bedragen in totaal € 81,23 x 10 uren = € 812,30.
Voor vergoeding van het rapport van DK Spitman van 30 augustus 2010, dat in beroep is ingebracht ter onderbouwing van de waardedaling van de woning van eiser, ziet de rechtbank geen aanleiding omdat niet duidelijk is welke meerwaarde dit rapport nog had ten opzichte van de reeds uitgebrachte rapporten.
Voor zover eiser in de bezwaar- en beroepsfase verzocht heeft om een proceskostenvergoeding van door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarbij verzocht is om vergoeding van de door de heer De Kruijf van DK Spitman en E.M. de Ruijter gemaakte kosten, overweegt de rechtbank dat de door deze personen verleende rechtsbijstand niet als beroepsmatig kan worden aangemerkt, omdat het de rechtbank niet is gebleken dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel van de taakuitoefening van deze personen vormt, waarmee zij hun (hoofd)inkomen verwerven. Kosten van begeleiding van een planschadeverzoek betreffen anderszins niet voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het bestreden besluit voor zover het verzoek om vergoeding van proceskosten daarbij is afgewezen;
III. veroordeelt verweerder in de door eiser in de bezwaarfase gevorderde proceskosten tot een bedrag van € 812,30;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd;
V. bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 150 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, voorzitter, en mr. F.H. de Vries en mr. W.F. Bijloo, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Dijkman, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2011.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 27 januari 2011.