RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 09/3463
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 04 oktober 2011.
[Eiseres], eiseres,
gevestigd te [vestigingsplaats], vertegenwoordigd door mr. B.H.M. Karens,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveld, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 13 juli 2009.
Bij besluit van 4 mei 2006 heeft verweerder het pand aan [adres] aangewezen als gemeentelijk monument.
Bij besluit van 8 oktober 2007 heeft verweerder het ingediende bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Bij uitspraak van de rechtbank van 22 januari 2009, met registratienummer 07/4838 en LJN: BH5625, is het beroep van eiseres gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en is verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar met aanvulling van de motivering wederom ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 15 oktober 2010. Namens eiseres zijn aldaar [namen] verschenen, bijgestaan door mr. B.H.M. Karens. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door L.P. Berg.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en partijen in de gelegenheid gesteld om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
Bij brief van 18 maart 2011 heeft verweerder het deskundigenrapport van de door partijen benoemde deskundige ing. A. de Prouw van constructiebureau De Prouw B.V. van 14 maart 2011 in geding gebracht.
Het beroep is vervolgens behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 20 juni 2011. Namens eiseres zijn aldaar [naam] en mr. B.H.M. Karens verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door L.P. Berg.
Eiseres is eigenares van het pand aan [adres]. Verweerder heeft dit pand aangewezen als gemeentelijk monument met toepassing van de Monumentenverordening 2003 van de gemeente Barneveld (verder: de monumentenverordening).
De rechtbank heeft bij uitspraak van 22 januari 2009 geoordeeld dat verweerder tekort is geschoten in zijn onderzoeksplicht met betrekking tot het criterium “in een redelijk goede staat” van artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a, van de monumentenverordening, zoals dat artikel toen luidde, nu is aangenomen dat het casco in redelijke staat verkeert zonder daarbij te onderzoeken of de staat van de fundering in de weg staat aan restauratie in de zin van artikel 5 van de monumentenverordening. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder ten aanzien van het in artikel 5, tweede lid en onder b, van de monumentenverordening, genoemde criterium “oorspronkelijke vorm” in de motivering te kort is geschoten. Verweerder heeft het standpunt van eiseres dat ten onrechte is aangenomen dat het pand zijn oorspronkelijke vorm heeft behouden onvoldoende onderzocht.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder gebruik gemaakt van de monumentenverordening zoals deze op 29 mei 2009 gewijzigd is vastgesteld. De van belang zijnde artikelen zijn hieronder opgenomen.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de gewijzigde monumentenverordening, kunnen burgemeester en wethouders, al dan niet op schriftelijke aanvraag van een belanghebbende, een onroerend monument aanwijzen als beschermd gemeentelijk monument.
Ingevolge het tweede lid zijn objecten beschermwaardig:
a. waarvan de oorspronkelijke vorm of aanleg in hoofdopzet nog aanwezig is, tenzij het een historisch gegroeide situatie betreft;
b. met een architectonische betekenis/kunstwaarden en of oudheidkundige waarde en of een stedenbouwkundige/ensemble waarde.
Ingevolge het derde lid wordt van een object een beschrijving gemaakt welke in ieder geval een aantal nader in het artikellid genoemde elementen bevat.
Ingevolge het vierde lid, voor zover hier van belang, vragen burgemeester en wethouders, voordat zij over de aanwijzing een besluit nemen, advies aan de cultuurhistorische adviescommissie (CHAC).
Ingevolge het vijfde lid kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van de aanwijzing van een onroerend monument als beschermd gemeentelijk monument bepalen dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit, gelet op de door eiseres gemaakte bezwaren en het bepaalde in de uitspraak van de rechtbank van 22 januari 2009, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat in de aanvullende stukken van het Monumenten Adviesbureau Nijmegen (MAB) van april 2009 en de CHAC van 25 mei 2009 alsnog zorgvuldig onderzocht en gemotiveerd is dat de voor aanwijzing als gemeentelijk monument noodzakelijke aanleg in hoofdopzet nog aanwezig is, dan wel dat de huidige situatie historisch zo gegroeid is. Verweerder heeft voorts overwogen dat verzocht is om toegang tot het pand en het perceel om het door de rechtbank geconstateerde verzuim ten aanzien van het onderzoek naar en de onderbouwing van de bouwkundige staat van het casco, te kunnen herstellen. De gemachtigde van eiseres heeft echter onder andere bij brief van 15 april 2009 aangegeven dat eiseres weigert verweerder toegang tot het pand en het perceel te verlenen en dat verweerder zich kan beperken tot de door eiseres in geding gebrachte rapporten. Verweerder heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat, omdat het redelijkerwijs niet mogelijk was om het door de rechtbank vastgestelde gebrek te herstellen, ervan moet worden uitgegaan dat het object beschermwaardig is.
Namens eiseres is, kort samengevat, aangevoerd dat zij zich niet kan zich verenigen met het bestreden besluit. Eiseres is van mening dat niet wordt voldaan aan de vereisten die in de monumentenverordening gesteld zijn voor de aanwijzing als gemeentelijk monument. Eiseres heeft zich daartoe op het standpunt gesteld dat de oorspronkelijke vorm van het pand niet meer aanwezig is en dat het pand niet beschermwaardig is. Daarnaast heeft eiseres gesteld dat de bouwkundige staat van het pand dusdanig slecht is dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten het pand als gemeentelijk monument aan te wijzen.
In het verweerschrift van 4 september 2009 en ter zitting van de rechtbank van 15 oktober 2010 heeft verweerder aangegeven nog steeds bereid te zijn het pand van eiseres nader te onderzoeken in samenspraak met eiseres, maar zonder de door eiseres gestelde voorwaarde dat bij een negatieve uitkomst zonder meer door verweerder afgezien moet worden van aanwijzing van het pand als gemeentelijk monument. Partijen hebben ter zitting vervolgens afgesproken samen een onafhankelijke deskundige te benoemen om de bouwkundige staat van het pand nader te laten onderzoeken. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek geschorst om partijen hiertoe de gelegenheid te geven. Vervolgens hebben partijen in samenspraak een nader onderzoek uit laten voeren door Constructiebureau De Prouw B.V. (De Prouw), hetgeen heeft geresulteerd in het advies van 14 maart 2011.
Oorspronkelijk vorm
Met betrekking tot het in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a, van de monumentenverordening genoemde vereiste dat de oorspronkelijke vorm van het pand nog aanwezig is, tenzij het een historisch gegroeide situatie betreft, heeft verweerder naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 22 januari 2009 het MAB verzocht een herziene redengevende beschrijving op te stellen. Daarin is ingegaan op de geconstateerde fasering in de bouw en vermeld dat het pand oorspronkelijk rond 1870-1880 is gebouwd met een tweelaags voorhuis en een wat lagere achterbouw, een bouwtype dat destijds vaker werd toegepast. In een tweede bouwfase, waarschijnlijk rond 1900, is het achterhuis van een verdieping voorzien en is het geheel onder één kap gebracht. De bouwsporen van deze verbouwing tekenen zich nog in het metselwerk en het hoofdgestel af, maar de verbouwing is dusdanig zorgvuldig en met bijpassend materiaal uitgevoerd, dat er een harmonieus geheel is ontstaan. Op 25 mei 2009 heeft de Cultuurhistorische adviescommissie deze beschrijving van het MAB overgenomen en geconcludeerd dat de geconstateerde fasering in de bouw niet tot een andere beoordeling van de architectuurhistorische, stedenbouwkundige of cultuurhistorische waarde van het pand leidt. Daarbij is overwogen dat; “de totstandkoming in twee bouwfases een interessante fasering van de bouwgeschiedenis is. (...) In de huidige vorm blijft het gebouw een van de meest waardevolle panden aan de Amersfoortsestraat”. De commissie heeft vervolgens haar advies om het object aan te wijzen als beschermd monument gehandhaafd.
Anders dan eiseres is de rechtbank van oordeel dat hiermee voldoende is gemotiveerd dat sprake is van een historisch gegroeide situatie zodat aan het bepaalde in artikel 5, eerste lid, onder a, van de monumentenverordening wordt voldaan. Nu dit reeds op grond van de genoemde adviezen voldoende is gemotiveerd, bestaat evenmin aanleiding om van verweerder te verwachten dat een bouwhistorisch onderzoek zoals bedoeld in het vijfde lid van artikel 5 van de monumentenverordening, wordt uitgevoerd.
Beschermwaardigheid
Met betrekking tot de in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a van de monumentenverordening genoemde monumentale waarde van het pand, heeft verweerder zich gebaseerd op de herziene redengevende beschrijving van het MAB waarin op pagina 4 de plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst uitgebreid is gemotiveerd. Door eiseres is een rapport in geding gebracht van Bureau Delfgou, architectuur en monumentenadvies, van 3 november 2009. Daarin is geconcludeerd dat het pand een lichte bouwhistorische en architectonische waarde, alsmede een cultuurhistorische waarde, kan worden toegekend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het rapport van bureau Delfgou, waaruit ook volgt dat aan het pand een zekere monumentale waarde kan worden toegekend, geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat het pand niet beschermwaardig zou zijn.
Bouwkundige staat
Voor de wijziging van de monumentenverordening per 29 mei 2009 bevatte artikel 5 daarvan nog de aanvullende voorwaarde dat het casco (bouwkundige hoofdstructuur) van een aan te wijzen object in een redelijke goede staat diende te zijn, zodat het te restaureren was zonder volledige afbraak. Deze voorwaarde is komen te vervallen.
Eiseres heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat verweerder bij het bestreden besluit geen toepassing heeft mogen geven aan de gewijzigde verordening. Eiseres is van mening dat sprake is van een uitzondering op de hoofdregel dat een beslissing op bezwaar moet worden getoetst aan de op dat moment geldende regelgeving, zodat verweerder het bestreden besluit had dienen te toetsen aan de monumentenverordening die ten tijde van het primaire besluit vigerend was zodat het vereiste van een redelijke bouwkundige staat onverkort geldt.
De rechtbank overweegt dat in de bezwaarschriftprocedure heroverweging in beginsel plaatsvindt op grond van het dan geldende recht. In aanmerking genomen dat het hier een besluit tot aanwijzing als gemeentelijk monument betreft, en een dergelijk besluit niet van een aanvraag afhankelijk is, ziet de rechtbank geen aanleiding in dit geval van vorenbedoeld uitgangspunt af te wijken. Daarbij merkt de rechtbank op dat als van verweerder moest worden verwacht dat hij op grond van de oude monumentenverordening op het bezwaar zou beslissen, niets eraan in de weg zou staan dat hij een nieuwe aanwijzing zou doen uitgaan op grond van de nieuwe monumentenverordening.
De rechtbank volgt verweerder verder in het standpunt dat door het vervallen van de voorwaarde in artikel 5 dat het betreffende pand in een redelijk goede staat dient te zijn, de omstandigheid dat een bouwwerk niet in een redelijk goede staat zou verkeren niet langer dwingt tot het afzien van aanwijzing als monument. Ook volgt de rechtbank verweerder in het standpunt dat dit onverlet laat dat de bouwkundige staat van een pand nog wel één van de aspecten is die afgewogen moeten worden bij de vraag of de beleidsruimte die verweerder bij het aanwijzen van een object als gemeentelijk object toekomt, niet in redelijkheid op de door verweerder voorgestane wijze kan worden ingevuld. Zoals ook ter zitting bij de rechtbank van 20 juni 2011 door verweerder naar voren is gebracht betekent dit dat pas als de bouwkundige staat dermate slecht zou zijn dat in redelijkheid niet tot aanwijzing als monument kan worden overgegaan, er van aanwijzing kan worden afgezien. Om te kunnen onderzoeken of van een dergelijk uitzonderlijk slechte bouwkundige staat sprake is, had verweerder behoefte aan het nader onderzoeken van het pand. Aangezien het enkele niet in redelijk goede staat verkeren, als bedoeld in de vóór 29 mei 2009 geldende monumentenverordening, onvoldoende was om van aanwijzing af te zien, kon verweerder echter terecht beslissen niet in te stemmen met die door eiseres gestelde voorwaarde.
De Prouw heeft in het definitieve advies van 14 maart 2011, kort samengevat, geconcludeerd dat het casco van het pand (draagconstructie) gebreken vertoont, waarbij enige verzakking van delen van het pand opvallen, vermoedelijk veroorzaakt door de grotere belasting door de later aangebrachte opbouw op de oorspronkelijke fundering. Verder zakken kan relatief eenvoudig worden voorkomen. In de woning is er schade aan de draagconstructie ontstaan door verbouwingen. De Prouw heeft vastgesteld dat het pand in redelijke staat verkeert en te restaureren is zonder volledige afbraak. Funderingsverbetering is mogelijk volgens De Prouw.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het rapport van De Prouw geen aanknopingspunten biedt om het primaire of het bestreden besluit te wijzigen.
Naar aanleiding van het rapport van De Prouw heeft eiseres een nader rapport van Delfgou van 13 april 2011 in geding gebracht. Eiseres heeft zich naar aanleiding daarvan op het standpunt gesteld dat van eiseres niet kan worden verlangd dat deze tot renovatie van het pand overgaat omdat de te verwachten restauratiekosten van de woning niet in redelijke verhouding staan tot de (WOZ-)waarde van het pand. Eiseres is daarom van mening dat de aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument achterwege dient te blijven.
Eiseres heeft zich bij brief van 31 maart 2011 allereerst op het standpunt gesteld dat De Prouw één van de aan haar gestelde onderzoeksvragen heeft gewijzigd, terwijl eiseres daarmee niet heeft ingestemd. Partijen waren overeengekomen te vragen een gemotiveerde beraming te geven van de kosten die gemoeid zijn met zodanig herstel van het object dat dit voldoet aan de eisen die in de 21e eeuw redelijkerwijs aan een woonobject kunnen worden gesteld. Graag zagen partijen een uitsplitsing naar herstel/versterking van de fundering van het object en herstelkosten van het casco van het object. In het rapport van De Prouw staat vermeld dat bij het gesprek op de locatie op 24 januari 2011 is overeengekomen dat het onderzoek en de rapportage zich zouden beperken tot de draagstructuur (casco) van het pand, waarbij bouwfysische detaillering en/of gebreken niet meegenomen zouden worden.
Zoals hiervoor overwogen gold tot 29 mei 2009 op grond van de monumentenverordening dat af werd gezien van aanwijzing als monument indien het casco van een object niet in een redelijk goede staat verkeerde, zodat het te restaureren was zonder volledige afbraak. Hoewel ook na het vervallen van deze voorwaarde geldt dat de staat van het object zodanig slecht kan zijn dat in redelijkheid niet tot aanwijzing kan worden overgegaan, overweegt de rechtbank dat van een dergelijke uitzonderlijke situatie geen sprake zal zijn indien restauratie zonder volledige afbraak wel mogelijk is. Een ander oordeel zou immers impliceren dat op grond van de wijziging van de monumentenverordening de bouwkundige staat van een object sneller zou leiden tot het afzien van aanwijzing, terwijl niet in geschil is dat met de wijziging van de verordening nu juist beoogd is minder waarde aan die bouwkundige staat te hechten. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat De Prouw zich in haar onderzoek terecht heeft beperkt tot de staat van het casco van het pand. Wat er ook zij van de stelling van eiseres dat zij niet met deze beperking van de vraagstelling heeft ingestemd, de deskundige heeft dus antwoord gegeven op de voorliggende vraag.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat eiseres de conclusie van De Prouw dat het pand te restaureren is zonder volledige afbraak, niet gemotiveerd heeft betwist. Ook in het door Bureau Delfgou opgestelde rapport van 13 april 2011 wordt immers overwogen dat het object in bouwkundige vorm is te restaureren, terwijl ook overigens niet is onderbouwd dat dit een volledige afbraak vereist.
De stelling van eiseres dat het rapport van De Prouw onvoldoende is nu gesteld wordt dat nog een nader rapport dient te worden opgesteld ten behoeve van het herstel van de fundering volgt de rechtbank niet. Uit het rapport volgt dat het mogelijk is de fundering te herstellen zonder het pand af te breken. Dat voor de uitvoering van het herstel van de fundering nog een nader gedetailleerd bouwtechnisch onderzoek zal moeten worden gedaan, doet hieraan niet af. Dit wordt bevestigd in het rapport van Delfgouw, waarin ook een overzicht wordt gegeven van de kosten die daarmee gemoeid zouden zijn. In de vorige procedure heeft eiseres verder een bouwkundig rapport in geding gebracht van Bouwkundig Adviesbureau Van den Brink van 19 december 2007 waaruit zou blijken dat de draagkracht van de huidige fundering onvoldoende is. In dit rapport is geconcludeerd dat zonder verbetering van de bestaande fundering de woning zal blijven verzakken. Ook uit dat rapport volgt echter niet dat herstel van de fundering niet mogelijk zou zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook aannemelijk gemaakt dat de fundering kan worden hersteld zonder volledige afbraak, zodat thans, anders dan ten tijde van de uitspraak van 22 januari 2009, voldoende is aangetoond dat de staat van de fundering niet in de weg staat aan de restauratie van het pand.
Ten aanzien van de stelling dat de kosten van een dergelijke restauratie onevenredig zijn, overweegt de rechtbank dat de hoogte van die kosten in beginsel niet afdoet aan de vaststelling dat restauratie mogelijk is. Daar komt bij dat Delfgou bij de beraming van de kosten is uitgegaan van de kosten voor herstel van het object opdat dit voldoet aan de eisen die in de 21e eeuw redelijkerwijs aan een woonobject kunnen worden gesteld. Dat, zoals Delfgou stelt, het pand op vele vlakken zeer gedateerd is en niet voldoet aan de eisen van deze tijd, is echter niet relevant voor de beoordeling van de staat van het casco van het pand. De door Delfgou opgenomen kosten voor onder meer een nieuwe keuken en nieuw sanitair, voor vervanging van bedrading, loden pijpen en riolering, voor het installeren van een cv en voor het aanbrengen van isolatie zijn derhalve ten onrechte bij de kostenberekening van Delfgou betrokken. Ook overigens acht de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de kosten voor herstel van de fundering en het casco zodanig hoog zijn dat verweerder om die reden in redelijkheid niet tot aanwijzing als gemeentelijk monument kon overgaan.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat uit het onderzoek van De Prouw, noch uit het onderzoek van Delfgou kan worden afgeleid dat de staat van het casco, meer in het bijzonder de fundering, zodanig slecht is dat op grond hiervan in redelijkheid niet tot aanwijzing kon worden overgegaan, daarbij mede in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat bij het herstel onevenredige kosten aan de orde zijn. Hieruit volgt dat ook deze beroepsgrond faalt.
Ten slotte heeft eiseres nog betoogd dat de redengevende omschrijving niet voldoet aan de vereisten van artikel 5, derde lid, van de monumentenverordening, omdat een recente, duidelijke, foto van het object en de kadastrale aanduiding ontbreken. Naar de rechtbank begrijpt dienen beide voorwaarden ter verduidelijking van het object waarop de aanwijzing ziet en ter illustratie van die aanwijzing. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de foto’s die bij de eerdere redengevende omschrijving waren gebruikt worden aangemerkt als voldoende recent en duidelijk, nu niet is gebleken dat het pand nadien in relevante mate is gewijzigd, terwijl ook gebruikmakend van die foto’s duidelijk is op welk pand de aanwijzing betrekking heeft. Nu de redengevende omschrijving verder het adres van het pand bevat, heeft het eventueel toevoegen van de kadastrale gegevens geen toegevoegde waarde, zodat het ontbreken daarvan evenmin reden vormt voor gegrondverklaring van het beroep.
Dat een bouwtechnische omschrijving ontbrak en deze eerst nadien is opgesteld, acht de rechtbank te wijten aan eiseres zelf. Immers, nadat door de rechtbank was geoordeeld dat nader onderzoek diende plaats te vinden lag het op haar weg om verweerder toegang te verschaffen. Dat reeds eerder een vertegenwoordiger van verweerder in het pand was geweest doet daar niet aan af nu de rechtbank had geoordeeld dat nader onderzoek plaats diende te vinden. Dat verweerder vervolgens niet tot onderzoek overging omdat eiseres de eis stelde dat als zou worden geconcludeerd dat het pand niet in een bouwkundig redelijk goede staat verkeerde, van aanwijzing zou worden afgezien, is eveneens aan eiseres toe te rekenen. Deze eis was niet langer in de monumentenverordening opgenomen, zodat niet van verweerder kon worden verwacht daarmee in te stemmen. Ook het ontbreken van een bouwtechnische beschrijving vormt dus geen reden om het beroep gegrond te verklaren.
Uit het bovenstaande volgt ook dat de omstandigheid dat eerst in beroep met het rapport van De Prouw is aangetoond dat de bouwkundige staat van het pand niet zodanig slecht is dat op grond hiervan in redelijkheid niet tot aanwijzing kon worden overgegaan, niet maakt dat het beroep gegrond moet worden verklaard. Dat dit niet reeds bij het bestreden besluit was aangetoond komt voor rekening van eiseres zelf.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Voor zover namens eiseres verzocht is om vergoeding van de kosten voor de bezwaarprocedure volgt de rechtbank eiseres hierin niet. Er bestaat geen aanspraak op een proceskostenvergoeding in de zin van artikel 7:15 van de Awb omdat weliswaar sprake is van verbetering van de motivering ten opzichte van het primaire besluit maar niet van herroeping van dat primaire besluit wegens onrechtmatigheid daarvan.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, voorzitter, en mr. L. van Gijn en mr. J.J.W.P. van Gastel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Dijkman, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 04 oktober 2011.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 04 oktober 2011.