RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 11/1689 en AWB 11/1690
uitspraak van de meervoudige kamer van 18 oktober 2011 in de zaken tussen
[naam], eiseres, wonende te [woonplaats],
[naam], eiser, wonende te [woonplaats],
tezamen te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. H.V.D. Kuiper),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder.
Bij besluit van 27 augustus 2010 heeft verweerder de bijstand van eiseres met ingang van 1 juli 1997 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 juli 2010 tot een bedrag van € 100.713,39 van eiseres teruggevorderd. Voorts heeft verweerder de ten onrechte aan eiser verstrekte bijstand tot een bedrag van € 16.777,12 mede van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van gelijke datum heeft verweerder de bijstand van eiser met ingang van 1 juli 1997 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 september 2002 tot een bedrag van € 16.777,12 van eiser teruggevorderd. Voorts heeft verweerder de ten onrechte aan eiseres verstrekte bijstand over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 juli 2010 tot een bedrag van € 91.825,15 mede van eiser teruggevorderd.
Bij besluiten van 21 maart 2011 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de daartegen door eisers gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en de eerder genoemde besluiten van 27 augustus 2010 gehandhaafd.
Tegen de bestreden besluiten hebben eisers afzonderlijk beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken en verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2011 alwaar de beroepen gevoegd zijn behandeld. Eisers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Kuiper, voornoemd, advocaat te Nijmegen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. van Maaren, werkzaam bij de gemeente Nijmegen.
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres ontving ten tijde hier van belang vanaf 1 juli 1997 (met een onderbreking) bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb) naar de norm voor een alleenstaande. Eiser ontving, voor zover hier van belang, over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 september 2002 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet naar de norm voor een alleenstaande. Eisers zijn niet gehuwd (geweest). Uit hun relatie zijn twee kinderen geboren, [naam] (geboren op 14 februari 1987) en [naam] (geboren op 6 maart 1989).
Volgens de gemeentelijke basisadminstratie (GBA) was eiseres met haar kinderen gedurende de periode van 15 januari 1986 tot 11 december 2006 woonachtig op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Vanaf 11 december 2006 tot heden wonen zij op het adres [adres 2] te [woonplaats].
Volgens de GBA woonde eiser met zijn ouders gedurende de periode van 2 juni 1992 tot 26 februari 2008 op het adres [adres] te [woonplaats] en woont hij vanaf 26 februari 2008 tot heden op het adres [adres] te [woonplaats].
2. Naar aanleiding van een anonieme tip van 29 januari 2008 dat eisers zouden samenwonen, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eisers verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn onder meer de gemeentelijke basisadministratie, de Rijksdienst voor het Wegverkeer en het internet geraadpleegd, zijn waarnemingen gedaan en getuigen gehoord. Tevens zijn eisers verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 november 2010. De onderzoeksresultaten zijn voor verweerder aanleiding geweest om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb de bijstand van eisers met ingang van 1 juli 1997 in te trekken op de grond dat eisers een gezamenlijke huishouding voerden, hetgeen zij niet aan verweerder hebben gemeld. Voorts heeft verweerder besloten om op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 juli 2010 tot een bedrag van € 100.713,39 van eiseres terug te vorderen en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 september 2002 tot een bedrag van € 16.777,12 van eiser terug te vorderen. Tot slot heeft verweerder op grond van artikel 59, tweede lid, van de Wwb de ten behoeve van eiseres gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 juli 2010 mede van eiser teruggevorderd en de ten behoeve van eiser gemaakte kosten van bijstand mede van eiseres teruggevorderd.
Ten aanzien van de intrekking van de bijstand
3. De rechtbank stelt vast dat verweerder de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), waaronder zijn uitspraak van 20 juli 2006, LJN AY5145, bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat betekent dat ten aanzien van eiseres hier beoordeeld dient worden de periode van 1 juli 1997 tot en met 27 augustus 2010. Bij eiser is dit tot 30 september 2002 omdat de bijstand van eiser met ingang van 30 september 2002 reeds beëindigd is.
4. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wwb wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wwb is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 7 juni 2011, LJN: BQ8556) dient de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun relatie niet van belang.
5. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wwb wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, is volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 18 januari 2011, LJN: BP2413) de feitelijke woonsituatie doorslaggevend. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwoning moet worden gesproken. Nu uit de relatie van eisers twee kinderen zijn geboren is voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding enkel van belang of er sprake is van gezamenlijk hoofdverblijf.
6. De rechtbank is met verweerder en anders dan eisers van oordeel dat de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat eiser ten tijde hier van belang steeds zijn hoofdverblijf had bij eiseres, aanvank[adres 1] en daarna op de [adres 2]. De rechtbank kent hierbij doorslaggevende betekenis toe aan de eigen verklaringen van eisers. Eiseres heeft op 5 augustus 2010 onder meer verklaard dat zij en eiser “eigenlijk nooit uit elkaar zijn geweest. We zijn al bijna 25 jaar bij elkaar. Alleen in 1992 zijn we een tijdje uit elkaar geweest. Dat weet ik nog omdat mijn moeder toen is overleden”. En verder: “Ik zal u nu de hele waarheid vertellen. In feite hebben [naam] en ik altijd samengewoond vanaf ongeveer december 1985 toen hij zich bij mij in liet schrijven op het adres [adres 1]. Daar hebben wij steeds samengewoond, kinderen gekregen en opgevoed tot we rond november 2006 samen verhuisden naar de [adres 2]. (…). In de werkelijkheid zijn we nooit uit elkaar geweest. (…). Dus wij vormden vanaf eind 1985 tot op de dag van vandaag steeds een gezin met af en toe de nodige spanningen, vooral de laatste jaren met onze 2 kinderen. (…). Wij leefden als man en vrouw en twee kinderen vanaf eind 1985 in dezelfde woning.” Verder blijkt uit de verklaring van eiseres dat zij de samenwoning bewust nimmer heeft gemeld.
Tijdens het tweede verhoor op 6 augustus 2010 heeft eiser onder meer verklaard dat hij niet bij zijn ouders woonde. “De werkelijkheid was en is dat ik vanaf rond 1986, voor de geboorte van onze dochter [naam], onafgebroken samenwoon met [eiseres]. We woonden en leefden als gezin altijd op de [adres 1] en de laatste jaren op het adres [adres 2]. We voerden en voeren een gemeenschappelijke huishouding op onze manier”. Eiser verklaart ook dat hij en eiseres de samenwoning bewust nooit hebben gemeld.
De verklaringen van eisers worden ondersteund door de verklaring van de (inmiddels overleden) moeder van eiser, [naam], die heeft verklaard dat eiser geen eigen kamer bij haar in huis heeft en af en toe wel eens op de bank slaapt.
7. De rechtbank volgt eisers niet in hun standpunt dat hun verklaringen tegenover de sociale recherche niet gebruikt mogen worden. Naar vaste rechtspraak, waaronder de uitspraak van de CRvB van 20 oktober 2009 (LJN: BK1252) mag, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring, tenzij sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Van zodanige bijzondere omstandigheden is hier niet gebleken. Blijkens de op 5 en 6 augustus 2010 afgelegde verklaringen is eisers voorgehouden dat zij niet tot antwoorden verplicht waren en dat de verhoren zijn onderbroken vanwege consultatie van een advocaat. Daaruit blijkt ook dat eiseres haar verklaring goed heeft doorgelezen en waar nodig heeft aangepast en dat zij heeft verklaard dat dit de waarheid is. Aan eiser is zijn verklaring voorgelezen waarna hij heeft verklaard dat het de waarheid is wat hij heeft verteld. Dat zij tijdens het verhoor enige druk hebben gevoeld is aannemelijk. De gedingstukken bieden echter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verklaringen onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd. De enkele stelling van eiseres dat zij tijdens het afleggen van de verklaring zodanig was geïntimideerd dat de ondertekening niet als rechtsgeldig kan worden aangemerkt, kan niet tot het oordeel leiden dat zij niet aan haar verklaring kan worden gehouden. Eiseres heeft zich ook niet direct na het verhoor beklaagd over de wijze waarop zij is verhoord. Zij heeft eerst bij het aanvullende bezwaarschrift van 12 december 2010, ruim vier maanden later, aangegeven dat zij op haar verklaring wenst terug te komen. De verklaring van eiser ter zitting dat hij in het geheel geen verklaring heeft afgelegd, acht de rechtbank niet in overeenstemming met de feiten.
8. Eiser heeft voorts gesteld dat hij over de periode van 1 januari 2002 tot 30 september 2002 wel recht op bijstand zou hebben. De rechtbank kan deze stelling van eiser niet volgen. Het feit dat eiser over de eerste negen maanden van 2002 bijstand heeft gehad, staat er niet aan in de weg dat in het bestreden besluit wordt besloten dat de bijstand over die periode wordt ingetrokken nu is gebleken dat eiser zijn inlichtingenplicht over die periode heeft geschonden door niet te melden dat hij met eiseres samenwoonde.
9. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bevoegd was de bijstand van eiser en eiseres over de in geding zijnde perioden met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb in te trekken. In hetgeen eisers hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Ten aanzien van de (mede)terugvordering van de bijstand
10. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat verweerder bevoegd was de bijstand van eisers (mede) terug te vorderen op grond van de artikelen 58, eerste lid, aanhef en onder a, en 59, tweede lid, van de Wwb. In hetgeen eisers hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheden gebruik heeft kunnen maken.
11. Verder hebben eisers ter zitting aangevoerd dat het (mede)teruggevorderde bedrag te hoog is, aangezien de bedragen die in 2008 feitelijk zijn ontvangen lager zijn dan is teruggevorderd. Het feit dat deze grond pas ter zitting voor het eerst is aangevoerd, acht de rechtbank in strijd met de goede procesorde. Verweerder heeft zich niet op deze stelling van eisers kunnen voorbereiden. De rechtbank laat deze grond dan verder ook buiten beschouwing. Voor het overige hebben eisers geen zelfstandige gronden tegen de (mede)terugvordering aangevoerd.
12. De beroepen zijn ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. van Schagen, voorzitter, en mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg en mr. T.A. Willems-Dijkstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P. van der Stroom, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2011.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 18 oktober 2011