ECLI:NL:RBARN:2011:BU8380

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
20 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/4069, AWB 07/4070 en AWB 07/4071
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht nageheven voorbelasting in de paardenhandel en omkering van de bewijslast

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 20 december 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een ondernemer in de paardenhandel, en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser had voorbelasting in aftrek gebracht op basis van de Wet op de omzetbelasting, maar de inspecteur stelde dat deze voorbelasting ten onrechte was geclaimd. De rechtbank oordeelde dat eiser niet overtuigend had aangetoond dat hij daadwerkelijk als eigenaar van de paarden had gehandeld, en dat hij niet voldeed aan de administratieplicht. Eiser was eerder strafrechtelijk veroordeeld voor het opmaken van valse inkoop- en verkoopfacturen, wat leidde tot de omkering van de bewijslast. De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslagen terecht waren opgelegd, met uitzondering van de aanslagen voor de jaren 1997 en 1998, die moesten worden verminderd. Eiser had geen recht op het nultarief voor export, en zijn beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen omdat hij geen juiste en volledige inlichtingen had verstrekt. De rechtbank veroordeelde de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
registratienummers: AWB 07/4069, AWB 07/4070 en AWB 07/4071
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 20 december 2011
inzake
[X], wonende te [Z], eiser,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Randmeren, kantoor Zwolle, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft met dagtekening 27 november 2002 aan eiser over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997 een naheffingsaanslag omzetbelasting (aanslagnummer F017502) opgelegd van fl. 328.303 (€ 148.977). Daarbij heeft verweerder een beschikking heffingsrente genomen van fl. 56.598 (€ 25.683).
Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt bij brief van 2 december 2002.
Met dagtekening 31 oktober 2003 heeft verweerder aan eiser over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998 een naheffingsaanslag omzetbelasting (aanslagnummer F018502) opgelegd van € 146.670. Daarbij heeft verweerder een beschikking heffingsrente genomen van € 24.453. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt bij brief van 4 november 2003.
Verweerder heeft bij beschikking van 19 november 2004 de naheffingsaanslag voor het jaar 1997 verminderd tot fl. 289.306 en de daarmee verband houdende beschikking heffingsrente verminderd tot fl. 49.875.
Eveneens op 19 november 2004 heeft verweerder de naheffingsaanslag voor het jaar 1998 verminderd tot € 94.046 en de daarmee verband houdende beschikking heffingsrente verminderd tot € 15.679.
Met dagtekening 26 november 2004 heeft verweerder aan eiser over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 2002 een naheffingsaanslag omzetbelasting (aanslagnummer F012501) opgelegd van € 364.302. Daarbij heeft verweerder een beschikking heffingsrente genomen van € 41.987. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt bij brief van 2 december 2004, door verweerder ontvangen op 6 december 2004.
Bij uitspraken op bezwaar van 3 augustus 2007 heeft verweerder de naheffingsaanslag opgelegd voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997 en de naheffingsaanslag voor het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998 en de daarmee verband houdende beschikkingen heffingsrente vastgesteld op de bedragen zoals deze luidden voor de ambtshalve verminderingen.
Bij afzonderlijke uitspraak op bezwaar van 3 augustus 2007 heeft verweerder de naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd voor het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 2002 gehandhaafd.
Eiser heeft tegen die uitspraken op bezwaar bij brief van 12 september 2007, ontvangen door de rechtbank op 13 september 2007, pro forma beroep ingesteld.
Eiser heeft de beroepen gemotiveerd bij brief van 15 januari 2009, door de rechtbank ontvangen op 16 januari 2009.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft eiser, na een daartoe strekkend verzoek, bij brief van 25 maart 2011 in de gelegenheid gesteld te repliceren. Eiser heeft bij brief van 19 mei 2011, door verweerder ontvangen op 20 mei 2011, daarop gereageerd. Van die reactie is een afschrift verstrekt aan verweerder.
Eiser heeft bij brief van 30 september 2011 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2011 te Arnhem.
Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. [gemachtigde]. Als getuige heeft eiser meegebracht [A] (hierna: [A]). Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] en [B]. Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en afschriften daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. [A] heeft ter zitting een getuigenverklaring afgelegd.
2. Feiten
Eiser is ondernemer. Eiser was in de betrokken jaren actief in de paardenhandel. Eiser handelde daarbij op eigen naam en onder de naam [C]. Eiser verzorgde onder meer de export van paarden. Eiser ontving voor zijn werkzaamheden doorgaans geen beloning.
Tot 1999 was eiser in het bezit van een stal aan de [A-straat 1] in [Z]. Die stal gebruikte hij voor het verzamelen van paarden ten behoeve van het transport naar het buitenland. Naast zijn woning had hij nog een kleine stal. Ook die stal diende als verzamelplaats voor paarden. Voordat de paarden naar het buitenland werden geëxporteerd liet eiser de paarden door een veearts keuren en loden. De omzet van eiser bedroeg volgens zijn boekhouding ongeveer fl. 6.000.000 (€ 2.727.272) per jaar.
In zijn aangifte omzetbelasting trok eiser in verband met genoemde activiteiten het in artikel 27, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) genoemde percentage van de koopprijs van de paarden af als voorbelasting. Eiser maakte geen gebruik van de veehandelsregeling opgenomen in § 55 van de toen geldende Toelichting op de landbouwregeling.
Eiser heeft in de betrokken jaren na een daartoe strekkend verzoek per saldo de volgende bedragen aan omzetbelasting terugontvangen:
- over 1997 fl. 359.956 (€ 163.341);
- over 1998 fl. 346.015 (€ 157.015);
- over 1999 fl. 253.657 (€ 115.105);
- over 2000 fl. 368.367 (€ 167.163);
- over 2001 fl. 257.285 (€ 116.751);
- over 2002 € 95.818.
In 2002 is door verweerder een boekenonderzoek ingesteld. Daarbij is geconstateerd dat volgens het kasboek de inkoopprijs en de verkoopprijs van paarden steeds aan elkaar gelijk waren. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder bij de in de boekhouding van eiser als leverancier aangeduide personen [D] en [E] een derdenonderzoek ingesteld. Daarbij is geconstateerd dat eiser in de boekhouding van [D] en van [E] niet voorkomt als leverancier. Van dit onderzoek is met dagtekening 25 oktober 2004 een rapport opgemaakt. Bij het rapport is een overzicht gevoegd van alle leveranciers met daarbij vermeld de bedragen die volgens de administratie van eiser aan hen zijn betaald en de in aftrek gebrachte omzetbelasting. Bij de leveranciers staan onder meer de namen vermeld van [F], [G], [E], [H], [D] en [I]. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat van de meeste in het overzicht opgenomen bedragen is nagegaan of deze als levering aan eiser waren verantwoord in de boekhouding van de leveranciers van de paarden en dat niet het geval bleek. Het totaal van de daarmee gemoeide voorbelasting is in het overzicht als volgt gespecificeerd:
1997 fl. 287.813
1998 fl. 204.726
1999 fl. 174.487
2000 fl. 221.724
2001 fl. 203.639
2002 (t/m november) € 64.239.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek is in 2002 een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Daarvan is een proces-verbaal opgemaakt door [J] gedagtekend 26 november 2004. In het proces-verbaal is onder meer het volgende opgenomen:
“ 1.0 Aanleiding onderzoek
(...)
Verdachte exploiteert een veehandel. Het verhandelde vee bestaat hoofdzakelijk uit paarden. Behalve binnenlandse handel exporteert verdachte al sinds jaar en dag paarden naar vooral Zwitserland (uitvoer EU). (...) Volgens de administratie, bestaande uit een kasboek, inkoopboek en verkoopboek, bedraagt de omzet jaarlijks ongeveer f 6.000.000, = (...) Over de omzet binnenland is (...) het lage tarief van 6% verschuldigd.
Volgens de administratie koopt verdachte paarden in van veehandelaren die al dan niet de veehandelsregeling toepassen en trekt op basis van de veehandelsregeling de voorbelasting af: t/m 1999 5,6 %; in 2000 4,8 % en vanaf 2001 5,1 %.
Omdat de omzet van verdachte nagenoeg geheel bestaat uit omzet naar het buitenland en daarover het 0-tarief van toepassing is leidt de aftrek van de voorbelasting jaarlijks tot teruggaven van f 250.000 tot f 350.000.
Verdachte maakt zelf geen gebruik van de veehandelsregeling.
(...)
Omdat de in- en verkoopprijs van de verhandelde paarden volgens het kasboek steeds hetzelfde waren ontstond bij de controle ambtenaar twijfel omtrent de vraag of daadwerkelijk sprake was van koop en verkoop door verdachte en stelde daarom bij een tweetal “leveranciers” ([D] en [E]) een derdenonderzoek in, waarbij de in- en verkoopgegevens uit de administraties met elkaar zijn vergeleken.
(…)
Volgens de leveranciers verkopen zij zelf rechtstreeks aan Zwitserse handelaren en niet aan [X]. Zij ontvangen ook zelf de verkoopbedragen. [X] treedt daarbij slechts op als douane-expediteur. [X] verzorgt de exportformulieren, daarbij behorende verkoopfacturen, alsmede benodigde keuringen en het vervoer. Voor zijn diensten zou hij geen vergoeding ontvangen. In de zogenaamde “paardenboeken” van de leveranciers, waarin zij hun paardenverkopen noteren, komt [X] ook niet voor als koper. Toch ondertekenen zij veelhandelsverklaringen die [X] gebruikt voor het claimen van voorbelasting.
Volgens notities van de controle ambtenaar verklaart [D] daarover:
“Onlangs kwam [X] en legde mij een viertal verklaringen voor met verzoek om deze te ondertekenen. Nou dat doe ik dan. Ik verkeer in de veronderstelling dat ik alleen teken dat ik de paarden bij [X] aflever en verder niet. Dit gebeurt al sinds jaar en dag zo.” en
“De naam van [X] ging de ronde op concoursen e.d. dat hij kon bemiddelen bij uitvoer, gezondheid, RVV, bloedafname etc., transport naar Zwitserland. Al Deze kosten komen voor zijn rekening, allen de BTW komt hem ten goede. We doen al jaren op deze manier zaken en het bevalt van alle kanten goed. (…)”.
[E] verklaart daarover, eveneens volgens genoemde notities:
“[X] verzorgt al sinds jaar en dag de uitvoer. De omzetbelasting is zijn provisie. Voorts is door [E] aan [X] nog nooit provisie betaald.”
(...)
2.6 Verhoren verdachte
(...)
21 juni 2004, om 9.45 uur.
De onderneming
(...)
“Binnen mijn onderneming handelde ik altijd in opdracht van de koper. De koper meestal een buitenlander, was op zoek naar een bepaald paard en ging dan soms met mij naar een concours om paarden te bekijken. Als er een paard bij was waar hij belangstelling voor had dan gingen we soms samen naar de eigenaar van het paard om te vragen of het paard te koop was. Als dat zo was werd er door de koper en mij gevraagd wat het paard moest kosten. De koper vertelde me dan welk bedrag hij wilde geven voor het paard waarna ik met de verkoper ging onderhandelen. Als de verkoper dan het uiteindelijke verkoopbedrag had genoemd wist ik of de koop kon doorgaan of niet. Ik heb altijd een bemiddelende functie gehad tussen de koper en de verkoper. Ik kreeg voor mijn bemiddeling geen beloning van de verkoper en ook niet van de koper.
(...)
In nagenoeg alle gevallen dat ik bemiddelde tussen koper en verkoper ging het om paarden die geëxporteerd werden.
Om de paarden te kunnen exporteren moesten de paarden gekeurd worden, er moesten veterinaire papieren bij die voldeden aan de eisen van het bestemmingsland. Het transport naar het buitenland moest geregeld worden. De keuringskosten van de paarden waren voor mijn rekening. De transportkosten waren voor rekening van de koper. In alle gevallen gebeurde het transport door [K]. De douaneformaliteiten werden ook door mij geregeld.
Ook bij de import van paarden verzorgde ik alle formaliteiten. (...) Bij import was ik zelf de koper van het paard. Ik betaalde zelf de invoerrechten.
Ook bij de retourimport verzorgde ik zelf de formaliteiten en betaalde zelf de kosten die daarmee gemoeid waren. Bij retourimport ging het om paarden die bij de koper niet voldeden aan zijn of haar verwachtingen (...). In die gevallen betaalde ik de door mij geclaimde BTW terug.
Buiten mijn bemiddeling had ik nagenoeg geen andere activiteiten gehad. Het gebeurde wel eens dat ik zelf een eigen paard had of samen met iemand anders.
(...)
De aangiften omzetbelasting
(…)
“De aangiften omzetbelasting werden door mij ingevuld “(…) de jaarlijkse controle van de door mij gedane aangiften gebeurde door mijn accountant”.
(…)
(Heeft u wel eens informatie ingewonnen of u de aangiften juist invulde.)
“Nee en er is mij ook nooit gezegd dat ik het niet goed deed.”
(…)
De inkopen
(…)
“(Tijdens het door ons ingestelde onderzoek zijn veel personen bezocht van wie u volgens uw administratie paarden had gekocht en contant betaald. Het merendeel van de door ons gehoorde personen verklaarde de betreffende paarden niet aan u te hebben verkocht maar rechtstreeks aan de nieuwe eigenaar en ook niet door u te zijn betaald. Hoe kan het dan dat die paarden toch in uw administratie staan vermeld als zijnde gekocht en door u betaald en verkocht en aan u betaald?)
“Omdat ik van de verkopende partij geen commissie beurde heb ik het verwerkt op de manier zoals in mijn administratie te zien is. Dat was de enige manier om de BTW te kunnen terugkrijgen. Dat heb ik zo afgesproken met de verkopende partijen.”
(Gevraagd wordt waarom er in het kasboek ontvangsten en uitgaven zijn genoteerd die nooit hebben plaatsgevonden.)
“Ik heb daar geen echte verklaring voor. Dat was in feite de afwerking van de export. Deze wijze was voor de verkopende partij de makkelijkste manier om mij geen commissie te betalen.”
(…)
“ Ik kan wel zeggen dat van alle paarden die naar het buitenland gingen ik in 90% van de gevallen er iets mee te maken had. In de meeste gevallen bracht ik de koper aan bij de verkoper en ook in heel veel gevallen was ik de bemiddelaar die na overleg met de koper de koop sloot. (...)”.
(...)
22 juni 2004 (…)
(...)
Het klopt dat er in mijn administratie staat dat er een bedrag van 1 miljoen contant is ontvangen en betaald, terwijl dat niet gebeurd is. Ik heb wel de BTW geclaimd van deze export en wel over 1 miljoen gulden.
(...)
(Van een groot aantal in uw administratie aangetroffen veehandelsverklaringen verklaren de daarop vermelde personen dat de daarop vermelde handtekening niet van hen is. Hoe verklaart u dat?)
“De getoonde veehandelsverklaring van [L] is niet door mij geschreven en ondertekend. De verklaring van [M] ken, dat is vermoedelijk iemand die mij gezegd heeft dat ik zijn handtekening er wel onder mocht zetten, de hele verklaring is door mij ingevuld. De verklaring van [N] in 2001 is door mij geschreven, de handtekening is niet door mij er op gezet. (…)”.
(…)
[O]
Deel verklaring (...):
U toont mij een facuur van [O] B.V. betreffende de verkoop van 3 paarden aan [X] op 27 mei 2002 voor het totaalbedrag van
€ 3.600,-- inclusief btw.
Deze factuur is niet door mij opgemaakt. (...) Het handschrift op deze factuur is niet van mij. (…) Ik heb ook geen toestemming gegeven aan [X] om deze factuur op te maken.
(Wij laten gehoorde een factuur uit zijn inbeslaggenomen administratie zien, gedateerd 27 mei 2002, in de kop het logo van en de naam [O] bv, gericht aan [X] te [Z], ad € 3600,= en vragen gehoorde hoe die factuur tot stand is gekomen. (…))
“ Die heb ik gemaakt. (...)”.
[P] BV, [a]
Deel verklaring (...)
“ Deze factuur komt niet bij ons vandaan. (...)
(Wij laten gehoorde een factuur uit zijn inbeslaggenomen administratie zien, gedateerd 25 maart 2002, volgens de kop afkomstig van [P] BV ad € 24.500,= (...) en vragen gehoorde hoe deze factuur tot stand is gekomen.)
“ Ook die factuur heb ik gemaakt. Daarvoor heb ik de originele factuur van [P] (…) gebruikt.”
[c]
Deel verklaring (...)
De factuur van 1 december 1998 ten bedrage van fl. 107.500,--. Ik zie dat deze factuur in het geheel niet in mijn administratie is opgenomen en verantwoord. Ik heb vrijwel nooit op commissiebasis een paard verkocht voor een derde en als dat gebeurd is dan heb ik in ieder geval die commissie geboekt. Ik heb ook nooit paarden verkocht aan [X] die ik geheel buiten de boeken heb gelaten.
(Wij laten gehoorde een factuur uit zijn inbeslaggenomen administratie zien, gedateerd 1 december 1998, volgens de kop afkomstig van [d] BV, gericht aan [X] te [Z] ad f 107.500 (...) en vragen gehoorde hoe deze factuur tot stand is gekomen.)
“ Die factuur heb ik gemaakt aan de hand van een andere van [c] afkomstige factuur. (...) Het betrof paarden waarvoor ik [e] naar [c] had gestuurd. Volgens mij pasten die paarden wel op de veiling van [e] in Zwitserland. [e] heeft daar de paarden gekocht. Ik was er niet bij. Ik vond omdat ik [e] naar [c] had gestuurd dat ik recht had op teruggaaf van de BTW. [c] vond dat ik niets met de koop te maken had en heeft zelf de export geregeld (...).
(...)
(Een aantal paarden is volgens afgelegde verklaringen wel aan u verkocht, echter tegen lagere prijzen dan u hebt geboekt.
Zie o.a.
[f] (...)
“ De “[g]” heb ik voor een derde verkocht. Die derde is een particulier. (...) Ik heb zo wel meer paarden aan [X] verkocht. [X] komt dan alleen of met klanten naar mij toe. [X] lijkt voor die klanten als commissionair te handelen. [X] gaat dan samen met zijn opdrachtgever weer weg nadat ze het paard hebben gezien. [X] belt later terug en handelt de zaak dan af. (...) Het bedrag van f 38.000,- welke op de factuur staat vermeld staat niet in mijn kasboek omdat dit paard niet van mij was. Ik heb dan vermoedelijk provisie ontvangen. (…) Volgens mij was het bedrag van de transactie echter geen f 38.000,- maar f 20.000,-.
(...)
Ik heb toen wel twee paarden verkocht aan dhr. [X]. Dat was dus [g] en een tweede paard met de naam [h] op de stamboom. (…) Ik heb voor beide paarden geld ontvangen van [X]. Ik weet niet meer hoeveel. Er staat mij bij dat ik geen f 38.000,- heb ontvangen voor beide paarden. Er staat mij een bedrag van f 29.000,- bij voor beide paarden.(…)
(...)
[A] (…)
(Uit door ons ingesteld onderzoek in de administratie van de heer [A] is gebleken dat van de factuur d.d. 6 oktober 1998 ad
f 520.000,= een bedrag van f 465,000,= was verantwoord, van de factuur d.d. 25 september 2001 ad f 60.000,= een bedrag van f 40.000,= was verantwoord. Inzake de verschillen van respectievelijk f 55.000,== en f 20.000,= deelde de heer [A] ons schriftelijk mee dat de f 55.000,= nooit door hem is ontvangen. Over de f 20.000,= wordt geen verklaring gegeven. Wel over een factuur d.d. 23 augustus 1999 ad f 360.000,= deelt hij mee niet meer dan f 320.000 te hebben ontvangen.
Wat kunt u daarover verklaren?)
“Voor wat betreft de factuur van 25 september 2001 ad f. 60.000,- kan ik het volgende opmerken. Ik weet nog om welk paard het gaat. Het was een paard dat het op een bepaald concours heel goed deed. Ik heb toen gebeld met [i] (…). [i] heeft mij toen gezegd dat hij het paard wel wilde hebben. [A] vroeg voor het paard f.60.000,- en [i] was bereid dat bedrag te betalen. Vervolgens is het paard naar Zwitserland gegaan en na enige tijd bleek het paard niet helemaal te voldoen. In overleg met [A] en [i] is toen besloten dat het paard voor f.40.000 in Zwitserland kon blijven. Als ik een factuur van f.60.000 in mijn administratie heb,dan moet dit nog worden aangepast. (…)
[A] werd door mij altijd per bank betaald. (…)”.
(…)
De verkopen
(Een groot aantal paarden is volgens uw administratie door u verkocht aan [P] (...) De personen van wie u de paarden volgens de administratie kocht verklaren in de meeste gevallen dat ze die betreffende paarden niet in bezit hebben gehad en nooit een paard hebben verkocht aan [P]. Hoe zit dat precies?)
“Ik zocht samen met [H] uit [Q] paarden uit voor [P]. [H] zit voor mij in de paardenhandel. (...) De eigenaar [j] van [P] was meestal bij de aankoop van de paarden aanwezig.
(...)
Verklaring van [H] op 30 juni 2004 (...)
“ Het door [X] verklaarde klopt voor geen stukken. [j] is helemaal geen klant van [X]. Ik heb nooit samen met [X] paarden gekocht voor [j]. Het enige dat [X] voor mij wel eens gedaan heeft is het verzorgen van exportpapieren voor paarden die naar Zwitserland gegaan zijn in de periode dat mijn zoon bij [e] reed. (...) Van alle paarden die naar [P] zijn gegaan is er niet 1 door [X] gekocht. Alle paarden die naar [P] zijn gegaan zijn door [j] zelf gekocht en ik zat daar tussen als commissionair.
Verklaring van [k] op 28 juni 2004 (...)
“ (...) De exportpapieren werden altijd in orde gemaakt door [X]. Als ik met [l] op pad was geweest dan had [X] geen enkele bemoeienis met de koop en de verkoop.
(...)
3.0 Gevolgen voor de omzetbelasting
(...)
Vermoedelijk zijn de volgende bedragen aan omzetbelasting ten onrechte door verdachte als vooraftrek in aanmerking genomen omdat:
- de betreffende paarden volgens getuigen niet aan verdachte zijn verkocht/geleverd;
- enkele paarden wel aan verdachte waren geleverd, maar deze voor te hoge bedragen in de administratie waren verwerkt;
- een aantal paarden afkomstig was van particulieren en daarvoor geen recht bestaat op aftrek van voorbelasting.
f € €
(...) 1997 287.813 (...) 130.604
(...) 1998 204.726 (...) 92.901
(...) 1999 174.487 (...) 79.179
(...) 2000 221.724 (...) 100.614
(...) 2001 203.639 (...) 92.407
(...) 2002 (t/m november) (...) 64.239
(...)
- paarden in de administratie opgenomen waarvan de “leverancier” niet traceerbaar was
(...) 1997
t/m
2001 31.566 (...) 14.324
(...) 2002 (...) 5.058
Totaal na te heffen 579.326
(…)
4.0 Strafbare feiten en bewijsmiddelen
(…)
Verklaring [E] van 20 mei 2003 (…)
“(…) In de periode 1997 tot en met 2002 heb ik geen enkel paard verkocht aan [X].”
(…)
Verklaring [D] van 21 mei 2003 (…)
“(…) Alle paarden die door mij aan Zwitsers zijn verkocht zijn door mij rechtstreeks aan deze kopers verkocht.”.
Naar aanleiding van de uitkomsten van het strafrechtelijk onderzoek heeft verweerder:
- de voor het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 opgelegde naheffingsaanslag op 19 november 2004 ambtshalve verminderd tot fl. 289.306 en de daarmee verband houdende heffingsrente tot fl. 49.875;
- de voor het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 opgelegde naheffingsaanslag op 19 november 2004 ambtshalve verminderd tot € 94.046 en de daarmee verband houdende heffingsrente tot € 15.679;
- met dagtekening 26 november 2004 een naheffingsaanslag opgelegd van € 364.302 en daarbij de heffingsrente vastgesteld op € 41.987.
Eiser is bij vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 21 december 2006 veroordeeld tot een taakstraf, te weten een werkstraf tot het verrichten van onbetaalde arbeid gedurende 240 uren, en een geldboete van € 200.000 wegens het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van bij de wet voorziene aangiften omzetbelasting over de periode 1998 tot en met december 2002 en het opmaken van valse veeklaringen, inkoop- en verkoopfacturen.
Na hoger beroep van dit vonnis is eiser bij arrest van 21 september 2010 van het gerechtshof Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, veroordeeld tot een werkstraf van 240 uren en een geldboete van € 200.000 uren wegens het opzettelijk doen van onjuiste aangiften omzetbelasting in de jaren 1997 tot en met 2002 en het opmaken van valse veeverklaringen, inkoopfacturen, verkoopfacturen en een kasboek. Als valselijk opgemaakte veeverklaringen zijn in dit arrest genoemd de veeverklaring op naam van [m] inhoudende dat op 10 december een paard is geleverd aan eiser en de veeverklaring van [N] waarin wordt verklaard dat op 9 mei 2001 een paard is geleverd aan eiser, [C]. Als door eiser valselijk opgemaakte inkoopfacturen zijn daarin genoemd:
- een factuur van [d] B.V., gedagtekend 1 december 1998, met daarop een bedrag van fl. 107.500;
- een factuur van [P] B.V., gedagtekend 25 maart 2002, met een totaalbedrag van € 24.500;
- een factuur van [O] B.V., gedagtekend 27 mei 2002, waarop eiser als geadresseerde is vermeld, met een bedrag van
€ 3.600.
Als door eiser valselijk opgemaakte verkoopfactuur is in het arrest de factuur van [C] van 13 februari 2001 met als adressant [n] AG, [R], Schweiz, genoemd. Ook is volgens het arrest de vermelding in het kasboek van een bedrag van fl. 1.000.000 op
7 juli 1997 valselijk.
Eiser heeft bij brief van 30 september 2011 diverse verklaringen overgelegd. Het betreft de volgende verklaringen.
[l] schrijft in een niet gedagtekende verklaring dat eiser voor hem als paardenverkoper en bemiddelaar is opgetreden.
[b] schrijft in een verklaring opgemaakt op 13 augustus 2006 het volgende:
“(...) Wunschgemäss bestätige ich, dass ich bei Herrn [X] gekaufte Pferde über [e] (...) Schweiz, importierte und bezogen habe. Die entsprechenden Pferde habe ich bei [D] und bei [F] besichtigt und anschliessend gekauft.
Da Herr [X] der Verkäufer war, hat er von mir auch keine Kommission erhalten. (...)”.
[o] schrijft in een brief van 13 augustus 2008 namens [p] in [S] te Zwitserland dat hij al meer dan dertig jaar met eiser samenwerkt en die paarden achtereenvolgens van eiser heeft gekocht. Ook schrijft [o] daarin dat eiser nooit commissie van hem heeft ontvangen.
Eiser heeft voorts een getuigenverklaring overgelegd opgemaakt door [i] op 15 augustus 2008 waarin deze verklaart dat hij al 20 jaar paarden koopt van eiser, dat die paarden per bank of contant zijn betaald en dat alle reclames en terugnames via eiser liepen.
[AA] schrijft in een verklaring van 13 september 2008 namens [BB] dat hij al meer dan 20 jaar met eiser een zakelijke relatie heeft en dat die ziet op import en export van paarden uit en naar Nederland.
[e] schrijft in een door hem op 18 augustus 2008 opgestelde verklaring dat hij sinds 30 jaar paarden koopt bij eiser en dat eiser geen commissie ontving omdat hij de verkoper van de paarden was, dat hij samen met eiser het paard [CC] persoonlijk in [DD] bezichtigd had en dat dat paard op 10 november 1998 door eiser is geëxporteerd naar zijn stal in [T].
[G] verklaart in een schrijven van 19 augustus 2011 dat alle paarden die door eiser aan hem zijn betaald ook zijn aangekocht door eiser.
[k] schrijft in een op 29 augustus 2011 opgemaakte verklaring dat de paarden aan eiser zijn verkocht.
Bij de door eiser overgelegde verklaringen zit ook een verklaring afkomstig van [EE] namens [DD] BV met dagtekening 7 september 2011. Daarin schrijft hij onder meer:
“Hierbij verklaar ik de 2 paarden die ik afgeleverd heb aan de heer [X], ook verkocht heb aan de heer [X] zelf. Met begeleiding van 2 BTW facturen en betaald zijn door de heer [X]”.
In een verklaring van 1 september 2011 schrijft [FF] dat alle paarden die eiser aan [FF] heeft betaald ook door [X] zijn verkocht.
[E] schrijft in een verklaring van 12 september 2011 dat alle paarden die eiser aan hem heeft betaald ook door eiser zijn gekocht en van hem zijn afgenomen.
Ook heeft eiser een verklaring overgelegd afkomstig van [F] namens [GG], opgemaakt op 16 september 2011 met onder meer de volgende inhoud:
“Naar aanleiding van de ondervraging (ongeveer 10 jaar geleden) van de belastingdienst (FIOD), of ik paarden aan [e] heb verkocht was mijn antwoord nog nooit. En bij dit antwoord blijf ik nog steeds, echter heb ik in die tijd 2 a 3 keer paarden naar Zwitserland verkocht. Deze mensen kwamen met dhr. [X] de paarden bekijken, waarop de volgende dag dhr. [X] opbelde en de paarden kocht. Of deze paarden op contingenten van [e] werden gekocht weet ik niet, dhr. [X] betaalde mij de paarden en daarmee was de zaak in mijn opzicht eerlijk en oprecht afgehandeld.”.
Onder de door eiser overgelegde verklaringen bevindt zich ook een verklaring van [I] te [U], gedagtekend 19 september 2011, met onder meer de volgende inhoud:
“ Verklaring 3 paarden aan [HH]/[X]
Van de 3 paarden die Dhr. [X] gekocht had, heeft dhr. [X] de laatste fl. 25.000 die ik nog te goed had van Dhr. [HH], rechtstreeks voldaan per bank aan mij.
- op 21-01-’98 fl 15.000,-
- op 02-03 ’98 fl 10.000,-”.
[II] en [JJ] hebben in een brief van 22 september 2011 verklaard dat zij op 6 mei 2002 een paard van eiser hebben verkocht en een ander paard aan eiser hebben verkocht. De bewijzen van betaling hebben zij bijgevoegd.
Bij de door eiser overgelegde verklaringen zit ook een verklaring van [D] van 23 september 2011 volgens welke eiser bemiddelde bij de verkoop van paarden, bloed liet afnemen en de paarden exportklaar maakte. [D] verklaart daarin ook dat hijzelf bij aflevering de landbouwverklaring ondertekende.
3. Geschil
In geschil is of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Niet meer in geschil is of eiser terecht het nultarief voor export heeft toegepast.
4. Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet OB (tekst voor de betrokken tijdvakken) wordt als levering aangemerkt de overdracht van goederen ingevolge een overeenkomst.
Ingevolge artikel 3, vijfde lid, van de Wet OB (tekst geldend in de betrokken tijdvakken) worden goederen die worden geleverd door tussenkomst van een commissionair of dergelijke ondernemer die overeenkomsten sluit op eigen naam, maar op order en voor rekening van een ander, geacht aan en vervolgens door die ondernemer te zijn geleverd.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet OB worden als diensten aangemerkt alle prestaties, niet zijnde leveringen van goederen, welke tegen vergoeding worden verstrekt.
Artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet OB bepaalt dat een ondernemer de belasting die aan hem in het tijdvak door andere ondernemers op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur in rekening is gebracht ter zake van aan hem verrichte leveringen en diensten, in aftrek kan brengen.
Ingevolge artikel 27, vierde lid, van de Wet OB kunnen ondernemers aan wie in artikel 27, eerste lid, van de Wet OB genoemde ondernemers waaronder landbouwers en veehouders, goederen vermeld in tabel I leveren of diensten verlenen die naar hun aard bijdragen aan de agrarische produktie, een forfaitair bepaald percentage van het aan hen in rekening gebrachte bedrag op de voet van artikel 15 van de Wet OB in aftrek brengen. Op grond van goedkeurend beleid van de Staatssecretaris van Financiën, in de betrokken tijdvakken opgenomen in de Resolutie van 7 mei 1992, V-N 1992/1388,22, tegenwoordig in het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 15 juni 2006, nr. CPP2005/3096M, geldt dat niet alleen voor afnemers van de daar genoemde ondernemers maar ook voor afnemers van veehandelaren. Voorwaarde daarvoor is dat door de inspecteur daartoe aan de veehandelaar een zogenoemde veehandelsverklaring is afgegeven.
Ingevolge artikel 34 van de Wet OB juncto artikel 31 van de Uitvoeringsbeschikking Omzetbelasting (Uitv. Besch. OB) is de ondernemer onder meer gehouden aantekening te houden van door hem en aan hem verrichte leveringen van goederen en verleende diensten en de daarmee verband houdende facturen. Ingevolge artikel 35 van de Wet OB dient op de factuur onder meer te worden vermeld de naam van de ondernemer die de levering of dienst verricht. Ingevolge artikel 36 van de Wet OB (tekst voor de betrokken tijdvakken) juncto artikel 29, eerste lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) (oud) en artikel 27e van de AWR, dient het beroep ongegrond te worden verklaard als niet voldaan is aan voornoemde verplichtingen.
Ambtshalve
De rechtbank stelt voorop dat het verweerder ingevolge artikel 7:11 van de Awb besloten verbod op reformatio in peius niet is toegestaan bij de uitspraken op bezwaar een belastingaanslag te verhogen. Dat betekent dat het beroep betreffende de naheffingsaanslagen voor het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 en het tijdvak 1 januari 2008 tot en met
31 december 2008 gegrond is en die naheffingsaanslagen in ieder geval moeten worden verminderd tot de bij de beschikkingen van 19 november 2004 genoemde bedragen.
Omkering van de bewijslast
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de bewijslast moet worden omgekeerd omdat eiser niet de vereiste aangiften heeft gedaan en ook omdat de administratie van eiser niet voldoet aan de in en krachtens de Wet OB gestelde eisen. Verweerder wijst er in dat verband onder meer op dat uit het proces-verbaal dat in het kader van het strafrechtelijk onderzoek is opgemaakt, blijkt dat eiser in zijn kasboek bedragen voor inkoop en verkoop van paarden opnam, terwijl in werkelijkheid geen bedragen waren ontvangen of betaald.
De rechtbank onderschrijft dat standpunt. Eiser is strafrechtelijk veroordeeld voor onder meer het opmaken van valse inkoop- en verkoopfacturen en het in het kasboek opnemen van bedragen voor de levering van paarden terwijl die leveringen niet hebben plaatsgevonden. Met name zijn daarin genoemd de factuur van [d] van 1 december 1998 van fl. 107.500, een factuur van [P] B.V. van 25 maart 2002 van € 24.500, een factuur van 27 mei 2002 van [O] B.V. van € 3.600 en de vermelding in het kasboek dat op 7 juli 1997 een bedrag van fl. 1.000.000 is ontvangen. Al deze stukken maakten onderdeel uit van eisers administratie. Uit het proces-verbaal dat van het strafrechtelijk onderzoek is opgemaakt, komt naar voren dat dit niet op zichzelf staat, maar dat dit eisers gebruikelijke handelwijze was. Dat betekent dat aan de hand van de boekhouding niet meer kon worden vastgesteld of de belastingheffing op de juiste wijze heeft plaatsgevonden en dat dus niet is voldaan aan de administratieplicht. Dat rechtvaardigt toepassing van de sanctie van de omkering van de bewijslast voor elk van de betrokken tijdvakken.
Dat betekent dat de bewijslast moet worden omgekeerd. Aan eiser is het dan om overtuigend aan te tonen dat en in hoeverre de naheffingsaanslagen onjuist zijn. In dat verband is van belang dat eiser zich in de eerste plaats op het standpunt heeft gesteld dat de betrokken paarden aan hem zijn geleverd. Volgens eiser is hij eigenaar geworden van de paarden die via zijn tussenkomst door veehandelaren aan anderen zijn geleverd en heeft hij feitelijk over de paarden kunnen beschikken. Eiser verwijst voor dit standpunt naar het arrest HvJ EG 8 februari 1990, C-320-88 BNB 1990/71 (Safe). Volgens eiser blijkt uit dat arrest dat geen bezitseis geldt. Eiser wijst er in dat verband ook op dat zijn stallen dienden als verzamelplaatsen voor de paarden en dat hij de zorg had voor de keuringen en het loden van de paarden. Volgens eiser rechtvaardigt de omstandigheid dat de in- en verkoopprijs van de paarden aan elkaar gelijk waren niet de conclusie dat de paarden niet zijn geleverd. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt de hiervoor onder 2. genoemde verklaringen van leveranciers en afnemers overgelegd en een enkel bewijs van betaling.
Verweerder heeft betwist dat er paarden aan eiser zijn geleverd. Volgens verweerder blijkt uit hetgeen door eiser is aangevoerd niet dat hij de macht had om als eigenaar over de paarden te beschikken. Volgens verweerder vloeit het risico dat eiser liep alleen voort uit het huisvesten van de paarden. Verweerder heeft ook gesteld dat eiser een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven. Volgens verweerder heeft eiser doen voorkomen dat hij paarden inkocht, maar was er in werkelijkheid alleen sprake van exportactiviteiten.
Voor een levering in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Wet OB is nodig dat eiser de macht krijgt om als eigenaar over de goederen te beschikken (zie HR 20 februari 2004, nr. 39.136, BNB 2004/169, LJN AO4209). In dit verband acht de rechtbank het volgende van belang. Uit het proces-verbaal van het strafrechtelijk onderzoek, als geciteerd in onderdeel 2 van deze uitspraak, komt naar voren dat eiser bemiddelde tussen verkopers en kopers van vee. Dat blijkt in de eerste plaats uit de verklaringen van eiser zelf. Blijkens de op 21 juni 2004 opgemaakte verklaring, heeft eiser bij die gelegenheid uitdrukkelijk verklaard dat hij in de meeste gevallen de koper aanbracht bij de verkoper, dat hij altijd een bemiddelende functie heeft gehad tussen de kopende en verkopende partij en dat hij alleen deed voorkomen of hij de paarden kocht en verkocht om zo de BTW terug te krijgen. Dat blijkt ook uit de verklaring van anderen. Zo heeft [E], met wie eiser geregeld zaken deed, op 20 mei 2003 verklaard dat hij in de periode 1997 tot en met 2002 geen enkel paard heeft verkocht aan eiser. Ook blijkt dat uit de verklaring van [c] over een door hem in 1998 voor fl. 107.500 verkocht paard dat niet in zijn administratie was terug te vinden, dat hij nooit paarden verkocht aan eiser die hij geheel buiten zijn boeken hield. Ook de door [D] in het kader van het derdenonderzoek afgelegde verklaring wijst erop dat eiser alleen bemiddelde bij de verkoop van paarden. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat geen van de onderzochte transacties voorkwam in de boeken van de zogenoemde leveranciers. Gelet op het voorgaande moet ervan worden uitgegaan dat eiser in de door verweerder onderzochte gevallen niet als koper van de paarden is opgetreden en dat de daarbij betrokken paarden niet aan hem zijn geleverd. Daaraan doet niet af dat de paarden werden ondergebracht in de stallen van eiser. Dat betekent immers niet dat eiser daarover als eigenaar kon beschikken. Dat geldt ook voor de veterinaire verrichtingen waarvan de organisatie in handen van eiser was en de exportverrichtingen van eiser.
Ook de door eiser overgelegde verklaringen doen hieraan niet af. Een aantal verklaringen, waaronder die van [FF], [G], en [k], geven daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. Daaruit blijkt niet op welke transacties de verklaring betrekking heeft. Andere verklaringen, zoals die van [D], [l], en [AA], ondersteunen de conclusie dat sprake is van bemiddelingsdiensten of exportdiensten. De verklaring van [E] is, gelet op de verklaring die hij heeft afgelegd in het kader van het strafrechtelijk onderzoek, zonder nadere informatie niet geloofwaardig. Andere verklaringen zoals die van [e], [o], [I], [b] en [i] zijn afkomstig van afnemers en niet van leveranciers. Zij bevatten geen informatie over leveringen aan eiser. De namen [II] en [JJ] komen niet voor bij de namen van de leveranciers vermeld op de specificatie van de correcties die is gevoegd bij het rapport van het boekenonderzoek en zijn dus niet in de naheffingsaanslagen begrepen. Deze gevallen kunnen daarom niet dienen ter onderbouwing van het standpunt van eiser dat sprake is van leveringen van paarden. Hetzelfde geldt voor de verklaring van [A]. De correctie die betrekking heeft op [A] ziet niet op de aard van de prestatie, maar op de hoogte van het bedrag.
Eiser heeft zich in de tweede plaats op het standpunt gesteld dat hij ter zake van de leveringen van de paarden is opgetreden als commissioniar. Volgens eiser heeft hij altijd op eigen naam gehandeld. Eiser verwijst daarvoor naar de veehandelsverklaringen en de opgemaakte facturen.
Volgens verweerder is geen sprake van commissionairsleveringen, omdat koper en verkoper elkaar kenden.
Voor een commissionairslevering in de zin van artikel 3, vijfde lid, van de Wet OB is nodig dat door betrokkene een levering is verricht op eigen naam, maar op order en voor rekening van de aanbrenger van het goed. Dat daarvan sprake was, heeft eiser niet aangetoond. Eiser heeft geen overeenkomsten overgelegd die steun geven aan dat standpunt. In het kader van het strafrechtelijk onderzoek heeft eiser op 21 juni 2004 verklaard dat hij in de meeste gevallen de koper aanbracht bij de verkoper en in heel veel gevallen de bemiddelaar was die, na overleg met de koper, de koop sloot. Dat wijst niet op een levering als commissionair maar op het verrichten van bemiddelingsdiensten. Aangenomen moet worden dat de verkoper van het paard in die gevallen de koopprijs rechtstreeks aan de koper van het paard in rekening brengt en niet aan eiser. Dat dit de gang van zaken was, blijkt ook uit het proces-verbaal van het strafrechtelijk onderzoek. Ook uit de verklaring van [f] kan niet worden geconcludeerd dat eiser als commissionair handelde, nu [f] ook heeft verklaard dat eiser samen met zijn opdrachtgever wegging nadat zij het paard hadden gezien. Dat in die gevallen de levering aan eiser en niet aan de koper werd gefactureerd, is door eiser niet aangetoond. Dat staat eraan in de weg zijn handelen als optreden van een commissionair aan te merken. De veehandelsverklaringen en de inkoopfacturen maken dat niet anders. Gelet op de bevindingen bij het boekenonderzoek dat door verweerder is ingesteld en het strafrechtelijk onderzoek moet ervan worden uitgegaan dat de inkoopfacturen door eiser zelf, derhalve valselijk, zijn opgemaakt. Dat geldt ook voor de veehandelsverklaringen die volgens de gehoorde leveranciers door eiser zelf dan wel door henzelf in strijd met de waarheid zijn opgemaakt. Zij kunnen daarom niet aan het bewijs bijdragen.
Uit het voorgaande volgt dat eiser niet overtuigend heeft aangetoond dat de naheffingsaanslagen te hoog zijn.
De omkering van de bewijslast mag er echter niet toe leiden dat de hoogte van de belastingaanslag naar willekeur wordt vastgesteld. De aanslag moet berusten op een redelijke schatting van de verschuldigde belasting (vergelijk HR 28 maart 2003, nr. 38.039, BNB 2003/203, LJN: AF6486). In dit verband acht de rechtbank het volgende van belang.Verweerder heeft waar mogelijk de als leveringen geboekte transacties onderzocht. Voor zover er daadwerkelijk sprake was van een levering is die transactie niet in de neheffingsaanslagen betrokken. Het totaal van de in de naheffingsaanslagen betrokken leveringen waarvan verweerder de leverancier niet heeft kunnen traceren of die om andere reden niet is onderzocht is een relatief gering bedrag. De rechtbank heeft daarom geen reden om aan de redelijkheid van de schatting te twijfelen.
Strijd met het vertrouwensbeginsel?
Eiser beroept zich ook op door verweerder gewekt vertrouwen. Volgens eiser pleegde hij drie á vier keer per jaar met zijn hele administratie van een bepaalde maand langs te gaan bij verweerder om de gevraagde teruggave aan omzetbelasting te onderbouwen. Volgens eiser zijn die teruggaven steeds verleend. Eiser wijst er in dat verband op dat in 1992 en 1993 belastingcontroles zijn uitgevoerd in opdracht van verweerder en dat daarbij afspraken zijn gemaakt met de controleambtenaren over de wijze waarop het inkoopboek en het verkoopboek moeten worden bijgehouden.
Verweerder betwist dat sprake is van opgewekt vertrouwen. Volgens verweerder is hooguit sprake geweest van een marginale toetsing van de voorbelasting. Volgens verweerder komt bij zo’n toetsing niet naar voren dat bewijsstukken valselijk zijn opgemaakt.
Op eiser rust de bewijslast aannemelijk te maken dat door verweerder in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt. De rechtbank acht eiser in het bewijs daarvan niet geslaagd. Eiser heeft daartoe, tegenover de betwisting van verweerder, niets bijgebracht. Ten overvloede wijst de rechtbank erop dat dit niet anders zou zijn wanneer eiser, zoals hij zegt, regelmatig zijn administratie aan verweerder had getoond. Een geslaagd beroep op opgewekt vertrouwen op de grond dat een bepaalde aangelegenheid uitdrukkelijk aan de orde is gesteld, is niet mogelijk als door de belastingplichtige aan verweerder geen juiste en volledige inlichtingen zijn verstrekt. Uit de bevindingen van het strafrechtelijk onderzoek blijkt dat die situatie zich hier voordoet. Eiser heeft valselijk inkoopfacturen opgemaakt. Ook heeft eiser valselijk veehandelsverklaringen opgemaakt of doen opmaken. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan daarom niet slagen.
Schending verdedigingsbeginsel?
Eiser klaagt er ook over dat hij in zijn verdediging is geschaad doordat de Belastingdienst/FIOD-ECD zijn volledige administratie in beslag heeft genomen. Verweerder heeft dat betwist. Volgens verweerder is het volledige dossier in handen van de raadsman van eiser gesteld en beschikte eiser daarmee over voldoende informatie om zijn beroepen te kunnen onderbouwen.
De correcties van verweerder zijn gebaseerd op de bevindingen van het strafrechtelijk onderzoek. Er mag van worden uitgegaan dat eiser over dat procesdossier kon beschikken. Eiser heeft ook niet concreet aangegeven welke informatie hij mist. Derhalve is niet aannemelijk geworden dat sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel. De rechtbank verwerpt daarom deze beroepsgrond.
Conclusie
Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen voor wat betreft de tijdvakken 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997 en 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998 gegrond te worden verklaard. Die naheffingsaanslagen dienen, overeenkomstig de beschikkingen van 19 november 2004, als volgt te worden verminderd:
- de naheffingsaanslag die is opgelegd voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997 f 289.306 (€ 131.281);
- de naheffingsaanslag die is opgelegd voor het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998 tot € 94.046;
Het beroep betreffende de naheffingsaanslag die is opgelegd voor het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 2002 is ongegrond.
Heffingsrente
Nu de beroepen voor wat betreft de voor de tijdvakken 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 en 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 gegrond moeten worden verklaard en die naheffingsaanslagen dienen te worden verminderd, dient de daarmee verband houdende heffingsrente dienovereenkomstig te worden verminderd. Eiser heeft geen afzonderlijke gronden tegen de beschikkingen heffingsrente aangevoerd. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding tot verdere vermindering van de heffingsrente.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van de beroepen redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de conclusie van repliek met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Eiser heeft niet gesteld andere kosten te hebben gemaakt die ingevolge het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep betreffende de naheffingsaanslag omzetbelasting die is opgelegd voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997 gegrond;
- vernietigt de daarmee verband houdende uitspraak op bezwaar;
- vermindert die naheffingsaanslag tot fl. 289.306 (€ 131.281);
- bepaalt dat verweerder de daarmee verband houdende beschikking heffingsrente dienovereenkomstig vermindert;
- verklaart het beroep tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting die is opgelegd voor het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998 gegrond;
- vernietigt de daarmee verband houdende uitspraak op bezwaar;
- vermindert die naheffingsaanslag tot € 94.046;
- bepaalt dat verweerder de daarmee verband houdende beschikking heffingsrente dienovereenkomstig vermindert;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- verklaart het beroep betreffende de naheffingsaanslag omzetbelasting die is opgelegd voor het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 2002 ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 805;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 143 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.G. Okhuizen, voorzitter, mr. M.C.G.J. van Well en mr. J. Rakhan, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 20 december 2011
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.