RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 11/1193
uitspraak ingevolge artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 28 september 2011
[naam], eiser,
wonende te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Duiven, verweerder.
Ingevolge artikel 8:54, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank, totdat partijen zijn uitgenodigd om op zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat de rechtbank kennelijk onbevoegd is, het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, het beroep kennelijk ongegrond is, of het beroep kennelijk gegrond is.
Ingevolge het bepaalde in artikel 6:2 van de Awb worden voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld:
a. de schriftelijke weigering een besluit te nemen, en
b. het niet tijdig nemen van een besluit.
Artikel 6:12, tweede lid, van de Awb bepaalt voor zover hier van belang dat een beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, eerst kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Bij besluit van 20 oktober 2009 heeft verweerder geweigerd om handhavend op te treden tegen een aantal werkzaamheden binnen het plangedeelte van het bestemmingsplan ”Kloosterkamp-Zuid” waaraan goedkeuring is onthouden door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Tegen dit besluit heeft eiser op 27 oktober 2009 bezwaar gemaakt.
Bij een op die dag verzonden uitspraak van 14 september 2010, heeft de rechtbank voor zover hier van belang het beroep van eiser tegen het besluit op bezwaar van verweerder van 19 januari 2010 gegrond verklaard voor zover daarbij is geweigerd handhavend op te treden en bepaald dat verweerder, met inachtneming van die uitspraak, een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser neemt.
Bij een op 12 november 2010 bij verweerder ingekomen brief van die datum, heeft eiser verweerder in gebreke gesteld.
Bij brief van 28 februari 2011, bij de rechtbank ingekomen op 1 maart 2011, heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar. Daarbij heeft hij tevens verzocht de door verweerder verbeurde dwangsom vast te stellen.
Op 15 maart 2011 heeft verweerder op eisers bezwaar beslist.
Eiser heeft de rechtbank in verband daarmee bij brief van 17 april 2011 medegedeeld dat het beroep slechts nog ziet op de vaststelling van de beweerdelijk door verweerder verbeurde dwangsom.
Uit het verweerschrift begrijpt de rechtbank dat verweerder zich op het standpunt stelt dat reeds bij brief van 23 november 2010 over de dwangsom is beslist en dat dit besluit in rechte vaststaat omdat eiser daartegen geen bezwaar heeft gemaakt, zodat geen rechtsgrond voor de rechtbank is om deze dwangsom alsnog vast te stellen.
De rechtbank volgt verweerder daarin niet. In de brief van 23 november 2010 is slechts verwoord dat verweerder van opvatting is dat de ingebrekestelling prematuur is. Omtrent de dwangsom is bij die brief niet, en nog altijd niet, een besluit genomen. De rechtbank ziet dan ook geen beletsel om met toepassing van artikel 8:55c van de Awb te beoordelen of verweerder een dwangsom, als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb, is verschuldigd. Eiser heeft, gelet op het bepaalde in dat artikel, aldus procesbelang bij het beoordelen van het niet tijdig nemen van een besluit.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Verweerder diende als gevolg van de uitspraak van deze rechtbank van 30 september 2010 opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen. De rechtbank heeft daarvoor geen termijn in de uitspraak opgenomen. In dat geval dient te worden aangesloten bij de termijn die voor het beslissen op het betrokken bezwaar in het voorliggende geval geldt.
Verweerder betoogt in dat kader dat de beslistermijn derhalve eerst zes weken na de bekendmaking van de uitspraak van de rechtbank is ingegaan. Ingevolge artikel 7:10 van de Awb, zoals dit artikel luidt sinds 1 oktober 2009, vangt de beslistermijn immers eerst aan op de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat deze wijziging van het moment waarop de beslistermijn aanvangt is ingegeven door de wens om de beslistermijn te uniformeren voor het geval waarin tegen één besluit meer bezwaarschriften worden ingediend (zie Kamerstukken II, 2008-2009, 31 751, nr. 3, blz. 3 en 6) en dat de verruiming van de beslistermijn die dit soms met zich meebrengt, slechts een neveneffect is (zie Kamerstukken II, 2008-2009, 31 751, nr. 6, blz. 3).
De rechtbank is van oordeel dat het bepaalde in artikel 7:10 van de Awb (nieuw) niet dient te worden toegepast na vernietiging van een beslissing op bezwaar door de rechtbank. In dat geval is immers niet mogelijk dat nog (andere) in te dienen bezwaarschriften bij de beoordeling dienen te worden betrokken. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de beslistermijn na de rechterlijke vernietiging van een besluit op bezwaar ook na voormelde wetswijziging aanvangt op de dag na openbaarmaking van de uitspraak.
Uit genoemde brief van verweerder van 23 november 2010 blijkt eveneens dat verweerder van oordeel is dat de beslistermijn 12 weken bedraagt, omdat een commissie, als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb, is ingesteld.
De rechtbank is uit de stukken echter niet gebleken dat verweerder eiser voorafgaande aan de brief van 23 november 2010 en binnen de beslistermijn van zes weken, heeft bericht dat zo’n commissie over het bezwaar zal adviseren, zodat de beslistermijn op zes weken moet worden gesteld. Dat nadien, buiten voormelde termijn, wellicht wel een dergelijke mededeling is gedaan, maakt niet dat de beslistermijn daarmee 12 weken wordt.
Van omstandigheden, als bedoeld in artikel 7:10 van de Awb, die de beslistermijn hebben doen verlengen, is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank stelt vast dat verweerder ten tijde van de ingebrekestelling, als bedoeld in artikel 6:12 van de Awb, de beslistermijn had overschreden en nog niet had beslist en dat dit evenmin het geval was binnen twee weken daarna, zodat hij ten tijde van het instellen van beroep in gebreke was tijdig een besluit te nemen. Het beroep is om die reden kennelijk gegrond.
In artikel 8:55c van de Awb is bepaald dat indien het beroep gegrond is, de rechtbank desgevraagd de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vaststelt.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
De rechtbank stelt vast dat verweerder ten tijde van het bekendmaken van het besluit van 15 maart 2011 de maximale dwangsom aan eiser heeft verbeurd.
Gelet op het bepaalde in de artikelen 8:54, eerste lid, aanhef en sub d, en 8:74 van de Awb wordt als volgt beslist.
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het met een besluit gelijkgesteld niet tijdig beslissen op het bezwaar van eiser;
III. stelt vast dat verweerder als gevolg van het niet tijdig beslissen op het bezwaar van eiser een dwangsom, als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb, aan eiser heeft verbeurd ten bedrage van € 1.260;
IV. bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 152 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, rechter, in tegenwoordigheid van R. van Diest, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 28 september 2011
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 28 september 2011
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum verzet doen bij de Rechtbank Arnhem, sector bestuursrecht, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. De indiener van het verzet kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.
Bij het doen van het verzet dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het verzetschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het verzetschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen verzet wordt gedaan;
d. de gronden van het verzet.