RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
tussenuitspraak ingevolge artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake
[naam], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. L. Veenstra, advocaat te Arnhem,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 7 februari 2011.
2.1. Verweerder heeft bij besluit van 24 september 2010 de bijstand van eiser over de periode van 1 juli 2003 tot en met 8 juli 2010 ingetrokken en de over de periode van 1 juli 2003 tot en met 30 juni 2010 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 87.559,42 van eiser teruggevorderd.
2.2. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 24 september 2010 ongegrond verklaard en dit besluit gehandhaafd.
2.3. Tegen het bestreden besluit is beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
2.4. Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. Veenstra. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Ede.
3.1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3.2. Eiser ontving gedurende de periode van 4 juli 1997 tot en met 8 juli 2010, met een onderbreking in 2002, bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb).
3.3. Naar aanleiding van een belastingsignaal dat eiser op zijn ABN-AMRO-bankrekening met nummer 46.07.42.469 op 31 december 2007 over een saldo van € 8.907,-- beschikte, heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiser verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn de Rijksdienst voor het wegverkeer, de Kamer van Koophandel en internet geraadpleegd, zijn vragen aan de Belastingdienst gesteld, zijn de verbruiksgegevens van eiser bij Nuon en Vitens opgevraagd, heeft eiser de door verweerder gevraagde bankafschriften overgelegd, en is eiser op 2 december 2009 en 14 april 2010 gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 juni 2010. De onderzoeksresultaten zijn voor verweerder aanleiding geweest om het onder 2.1 genoemde besluit van 24 september 2010 te nemen.
3.4. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser diverse voor de beoordeling van het recht op bijstand van belang zijnde inlichtingen heeft verzwegen, namelijk dat hij op 20 september 2007 een bedrag van € 15.764,60 heeft ontvangen als afkoopsom van een levensverzekering, dat hij over diverse op zijn naam staande motorvoertuigen heeft beschikt, dat zijn uitgaven niet in overeenstemming zijn met zijn inkomsten, dat hij diverse kasstortingen heeft ontvangen, dat zijn vader op 18 juni 2003 is overleden en zijn moeder in 2008, dat hij voor anderen motorvoertuigen op internet te koop heeft aangeboden, en dat hij geen inzage heeft gegeven op welke wijze zijn moeder en zijn vriendin in zijn levensonderhoud hebben bijgedragen. Volgens verweerder heeft eiser, door genoemde feiten niet te melden, niet voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Met ingang van 20 september 2007 kan dit recht volgens verweerder wel worden vastgesteld in die zin dat eiser vanwege teveel vermogen geen recht op bijstand had.
3.5. Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte over de gehele periode van 1 juli 2003 tot en met 8 juli 2010 zijn bijstand ingetrokken en teruggevorderd. Op zijn stellingen zal de rechtbank hierna, voor zover nodig, nader ingaan.
3.6. De rechtbank ziet aanleiding de intrekking van bijstand te onderscheiden in twee periodes, namelijk van 1 juli 2003 tot en met 19 september 2007 (periode 1) en van 20 september 2007 tot en met 8 juli 2010 (periode 2).
3.7. Verweerder heeft aan de intrekking van bijstand over periode 1 ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand van eiser wegens ontbrekende inlichtingen niet is vast te stellen.
3.8. De rechtbank stelt voorop dat het besluit tot intrekking van bijstand een voor eiser belastend besluit is, waarbij het aan verweerder is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om te bewijzen dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op verweerder rust.
3.9. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat eiser weliswaar het overlijden van zijn vader had dienen te melden, maar dat niet is gebleken dat eiser aanspraak maakte op diens nalatenschap of daar middelen uit heeft ontvangen, zodat aan dit feit geen gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden.
3.10. Volgens verweerder is vooral van belang dat bij eiser van een onbekende inkomstenbron moet worden uitgegaan omdat het onmogelijk is dat eiser, na aftrek van de vaste- en variabele lasten, met het resterende bedrag in zijn noodzakelijke kosten van primair levensonderhoud, zoals voeding, persoonlijke verzorging en de kosten van kleding en schoeisel kan voorzien. Verweerder baseert dit standpunt op de overzichten van inkomsten (zijnde zijn bijstandsuitkering en zorgtoeslag) en (vaste) uitgaven van eiser zoals opgenomen op pagina 14 en 15 in het rapport van 29 juni 2010.
3.11. De rechtbank stelt voorop dat de algemene bijstand een all-in norm betreft en dat er bestedingsvrijheid is. Het staat de bijstandsgerechtigde derhalve vrij zijn bijstand naar eigen keuze te besteden zonder dat hij hierover verantwoording hoeft af te leggen. Daarbij komt dat het niet met bijstandsverlening onverenigbaar is te achten wanneer met hulp van familieleden uitgaven voor levensmiddelen (door daar regelmatig te eten) en toiletartikelen (door deze op de verjaardag en feestdagen cadeau te krijgen) worden beperkt zodat de daardoor bespaarde bijstand op een andere wijze kan worden besteed. Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 24 november 2009 (LJN BK5133). Dit wordt eerst anders wanneer het uitgavenpatroon van een bijstandsgerechtigde structureel hoger is dan zijn inkomsten en er sprake is van niet noodzakelijke of luxe uitgaven en de betrokkene hiervoor geen afdoende verklaring heeft. In dat geval is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat de betrokkene over een onbekende inkomstenbron beschikt en mag daarover duidelijkheid worden verlangd. Hiervan was sprake in de door verweerder aangehaalde uitspraak van de CRvB van 4 januari 2011 (LJN BO9887).
3.12. Anders dan verweerder en met eiser is de rechtbank van oordeel dat de eerder genoemde overzichten over inkomsten en uitgaven onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van verweerder dat eiser over een onbekende inkomstenbron moet beschikken. Om te beginnen blijkt uit de overzichten dat het gaat om noodzakelijke uitgaven, namelijk hypotheek, wegenbelasting, woonverzekering, aflossing flexibel krediet en water- en energieverbruik. Verder blijkt uit de overzichten dat het inkomen van eiser voldoende is om deze lasten maandelijks te voldoen en dat hij daarnaast nog een (gering) bedrag overhoudt voor kosten levensonderhoud. Eiser heeft er bovendien terecht op gewezen dat verweerder ten onrechte alleen is uitgegaan van de maandelijkse bijstand en zorgtoeslag als inkomen, terwijl hij jaarlijks zo’n € 1.500,-- aan belastingteruggave ontvangt. Ter zitting is ook nog gebleken dat eiser jaarlijks een bedrag aan gereserveerde vakantietoeslag ontvangt. Door deze inkomsten kan hij zijn variabele uitgaven bekostigen. Uit de zich bij de gedingstukken bevindende bankafschriften blijkt dat eiser in 2004 een bedrag van € 1.450,-- aan belastingteruggave heeft ontvangen en € 445, - aan vakantietoeslag. De rechtbank acht het aannemelijk dat eiser met deze inkomsten de overige door verweerder genoemde uitgaven kon voldoen. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat dit voor de andere jaren in periode 1 anders is.
3.13. Het voorgaande neemt niet weg dat eiser tegenover verweerder heeft verklaard geld te hebben ontvangen van zijn moeder en van zijn vriendin ten behoeve van zijn levensonderhoud. Dit verklaart volgens eiser dat er maanden zijn waarbij geen pinbetalingen voor boodschappen of kasopnames hebben plaatsgevonden. Eiser had deze inkomsten moeten melden. Door dit niet te doen heeft hij gehandeld in strijd met de op hem op grond van artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet en artikel 17, eerste lid, van de Wwb rustende inlichtingenverplichting. De rechtbank is van oordeel dat de inkomsten die eiser van moeder of vriendin ontving, kunnen worden toegerekend aan de maanden waarin eiser geen pinbetaling(en) voor levensonderhoud of kasopname(s) heeft gedaan en in die maanden blijkbaar (deels) door zijn moeder of vriendin is onderhouden. Omdat eiser geen (onderbouwd) inzicht heeft gegeven om wat voor bedragen het gaat, kan het recht op bijstand in die maanden niet worden vastgesteld. Op basis van het door eiser niet betwiste overzicht van pinbetalingen en kasopnames dat zich bij de gedingstukken bevindt, gaat het daarbij om de volgende maanden: juli, augustus, september en oktober 2003; april, juni, juli, augustus, september, oktober en november 2004; januari, februari en december 2005; januari, maart, april, mei, juni, augustus, oktober en december 2006; januari, februari, april, mei en juni 2007.
3.14. Met betrekking tot de kasstortingen overweegt de rechtbank het volgende. Het gaat om 10 kasstortingen in de periode van 10 december 2003 tot en met 3 november 2006. Eiser heeft erkend dat hij de gestorte bedragen had moeten melden. Gelet op het periodieke karakter en de hoogte van de kasstortingen dienen deze als inkomsten te worden aangemerkt en in mindering te worden gebracht in de maand dat de storting is gedaan. Met betrekking tot de storting van € 1.100,-- in de maand juni 2005 stelt de rechtbank vast dat dit bedrag hoger is dan de toepasselijke bijstandsnorm, zodat eiser in die maand geen recht op bijstand had. De overige kasstortingen betreffen bedragen lager dan de bijstandsnorm. De rechtbank stelt vast dat eiser geen verifieerbare verklaringen heeft afgelegd over de herkomst van deze kasstortingen. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB kan dan het recht op bijstand wegens ontbrekende inlichtingen in die maanden niet worden vastgesteld. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 1 december 2009 (LJN BK5734). Het standpunt van eiser dat slechts met de gestorte bedragen rekening dient te worden gehouden, treft derhalve geen doel. Voor wat betreft de stortingen in de maanden september 2004, februari 2005, januari, mei en oktober 2006 stelt de rechtbank vast dat deze samenvallen met de maanden waarvan onder 3.13 reeds is vastgesteld dat door ontbrekende inlichtingen het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Resteren de kasstortingen in de maanden december 2003, december 2004, maart 2005 en november 2006 in welke maanden het recht op bijstand door ontbrekende inlichtingen evenmin vastgesteld kan worden.
3.15. Met betrekking tot een aantal berichten die eiser op de internetsite van www.blackbirdownersclub.nl heeft gepost, waarbij hij niet op zijn naam geregistreerde motorvoertuigen te koop heeft aangeboden, en waarvan hij heeft verklaard dit voor kennissen te hebben gedaan omdat hij lid is van de blackbirdownersclub, is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende onderbouwing heeft gegeven op basis waarvan aangenomen kan worden dat eiser hier middelen uit heeft verworven.
3.16. Ook de overige onderzoeksresultaten bieden naar het oordeel van de rechtbank voor wat betreft periode 1 geen aanknopingspunten voor intrekking van de bijstand van eiser over de overige maanden. Voor de volledigheid merkt de rechtbank op dat van de motorvoertuigen die in periode 1 op naam van eiser stonden de rechtbank niet is gebleken dat deze niet voor privégebruik waren bestemd, zoals door eiser is gesteld. Dit gelet op het geringe aantal motorvoertuigen waarvan sprake was en de langere duur dat het kenteken van een motorvoertuig op naam van eiser stond. De onderzoeksresultaten bieden ook geen aanknopingspunten om ervan uit te gaan dat de voertuigen een zodanige waarde vertegenwoordigden dat er sprake zou zijn van vermogensoverschrijding.
3.17. Uit het voorgaande volgt dat verweerder voor periode 1 enkel bevoegd was de bijstand van eiser op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb in te trekken over de periodes van juli tot en met oktober 2003, december 2003, april en juni tot en met december 2004, januari tot en met maart 2005, juni en december 2005, januari 2006, maart tot en met juni 2006, augustus en oktober tot en met december 2006, januari en februari 2007 en april tot en met juni 2007.
3.18. De rechtbank zal vervolgens de intrekking over periode 2 beoordelen. Over deze periode heeft verweerder aan de intrekking ten grondslag gelegd dat aan de hand van de alsnog bekend geworden informatie, zijnde het saldo op de bankrekening van eiser en de waarde van de op naam van eiser staande motorvoertuigen, eiser wegens vermogensoverschrijding geen recht op bijstand had en voor zover het vermogen niet wordt overschreden, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
3.19. Niet in geschil is dat op 20 september 2007 een bedrag van € 15.764,60 op de bankrekening van eiser is bijgeschreven vanwege de ontvangst van de afkoopsom van een levensverzekering en dat eiser dit bedrag had moeten melden. Ook is niet in geschil dat eiser de op zijn naam staande motorvoertuigen had moeten melden.
3.20. De rechtbank stelt op basis van de gedingstukken vast dat verweerder het vermogen van eiser bij aanvang van de bijstand in november 2002 heeft vastgesteld op € 3.360,94 negatief. Dit betekent dat het vermogen van eiser binnen een onafgebroken periode van bijstandsverlening kon toenemen met de voor hem van toepassing zijnde vermogensgrens die op 20 september 2007 € 5.245,00 bedroeg. Verweerder heeft derhalve terecht vastgesteld dat eiser met ingang van 20 september 2007 door de ontvangst van het bedrag van € 15.764,60 vanwege overschrijding van de vermogensgrens geen recht op bijstand had. Voor het standpunt van eiser dat de ontvangen afkoopsom gesaldeerd moet worden met de aanwezige schuld van € 8.400,-- ziet de rechtbank in artikel 34 van de Wwb geen aanknopingspunten. Ook uit de uitspraak van de CRvB van 23 december 2008 (LJN BH0415), zie r.o. 4.5, blijkt dat er geen ruimte is om een vermogenstoename tijdens de bijstandsverlening te salderen met een schuld. Van enig buitenwettelijk begunstigend beleid van verweerder op dit punt is de rechtbank evenmin gebleken.
3.21. De rechtbank stelt verder vast dat het vermogen van eiser gedurende de gehele periode 2, gelet op het saldoverloop op de bankrekening in combinatie met de waarde van de gedurende deze periode op zijn naam staande motorvoertuigen, steeds boven de vermogensgrens, die op 8 juli 2010 € 5.480,-- bedroeg, is gebleven. De rechtbank neemt daarbij met name de motorvoertuigen met de kentekens MN-NL-13, JV-XT-29 en MP-90-TF (vanaf 8 november 2007 op naam van eiser) in aanmerking. Van deze motorvoertuigen heeft verweerder aan de hand van verkregen informatie via internet de waarde op respectievelijk € 4.500,--, € 3.500,-- en € 3.000,-- bepaald. Eiser heeft deze waardevaststelling weliswaar betwist, maar heeft op geen enkele wijze onderbouwd van welke waarde wel uitgegaan zou kunnen worden. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat een waardebepaling volgens de ANWB/BOVAG-koerslijst niet mogelijk is vanwege de ouderdom van de voertuigen. Wat daar ook van zij, eiser heeft geen andere waardebepaling in het geding ingebracht. Eiser had derhalve gedurende periode 2 wegens vermogensoverschrijding geen recht op bijstand.
3.22. Uit het voorgaande volgt dat verweerder bevoegd was de bijstand van eiser over periode 2 op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb in te trekken.
3.23. Uit hetgeen onder 3.17 en 3.22 is overwogen volgt dat verweerder enkel bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb over de daar genoemde periodes van eiser terug te vorderen.
3.24. Uit al het voorgaande volgt dat verweerder, onder herroeping van het primaire besluit in zoverre, de intrekking van bijstand had dienen te beperken tot de periodes genoemd onder 3.17 en 3.22. Voorts had verweerder, onder herroeping van het primaire besluit in zoverre, de terugvordering moeten beperken tot de in 3.23 genoemde periodes en het terugvorderingsbedrag opnieuw moeten vaststellen.
3.25. Uit de conclusie onder 3.24 volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt behoudens de intrekking van bijstand over de periodes genoemd in 3.17 en 3.22.
3.26. De rechtbank dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit niet in stand worden gelaten. Ook kan de rechtbank niet zelf in de zaak voorzien, omdat een nieuwe terugvorderingsberekening gemaakt moet worden. De rechtbank ziet, gelet op het belang om tot een spoedige beëindiging van het geschil te komen, aanleiding verweerder onder toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb op de hierna te vermelden wijze in de gelegenheid te stellen bovengenoemde gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Verweerder dient hierbij tevens een nadere beslissing te nemen op het verzoek om vergoeding van de gemaakte kosten in de bezwaarprocedure.
heropent het onderzoek;
stelt verweerder in de gelegenheid om binnen vier weken na de datum van verzending van
deze tussenuitspraak de gebreken die aan het bestreden besluit kleven te herstellen met inachtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Willems-Dijkstra, voorzitter, en mr. H.J. Klein Egelink en mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechters, in tegenwoordigheid van
mr. P. van der Stroom, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2011.
Hoger beroep tegen deze tussenuitspraak kan alleen tegelijkertijd met het hoger beroep tegen de einduitspraak worden ingesteld.
Verzonden op: 20 september 2011