ECLI:NL:RBARN:2011:BR6810

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
17 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
166381
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Letselschade na ongeval; vaststelling van aan het ongeval toe te schrijven verwondingen en klachten

In deze zaak, die voor de Rechtbank Arnhem werd behandeld, gaat het om letselschade na een ongeval dat plaatsvond op 20 september 2002. De eisers, waaronder een natuurlijk persoon en een besloten vennootschap, hebben schadevergoeding geëist van de gedaagde, het Nederlands Bureau der Motorrijtuigenverzekeraars. De rechtbank heeft in eerdere tussenvonnissen vastgesteld dat de aan het ongeval toe te schrijven verwondingen en klachten, zoals nekklachten en bewegingsbeperkingen, vaststaan. De zaak is verder beoordeeld op basis van deskundigenrapporten, waaronder die van drs. [arts1], die neuropsychologisch onderzoek heeft verricht. De deskundige concludeerde dat de klachten van de eiser, waaronder cervicale myalgie en geheugenstoornissen, het gevolg zijn van het ongeval. De rechtbank heeft de bevindingen van de deskundige overgenomen, met uitzondering van de klachten die niet aan het ongeval zijn toe te schrijven, zoals het tarsaal tunnel syndroom. De rechtbank is voornemens een arbeidsdeskundige te benoemen om de arbeidsmogelijkheden van de eiser te onderzoeken, gezien de vastgestelde beperkingen. De zaak is aangehouden voor verdere uitlatingen van beide partijen over de benoeming van de deskundige en de vragen die aan deze deskundige gesteld zullen worden. De rechtbank heeft de zaak opnieuw op de rol gezet voor 31 augustus 2011, waarbij verdere beslissingen zijn aangehouden.

Uitspraak

Vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 166381 / HA ZA 08-219
Vonnis van 17 augustus 2011
in de zaak van
1. [eis.1],
wonende te [woonplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eis.2].,
gevestigd te [vest.plaats],
eisers,
advocaat mr. M.P.H. van Maanen Winters te Zwolle,
tegen
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
NEDERLANDS BUREAU DER MOTORRIJTUIGENVERZEKERAARS,
gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. D.J. van der Kolk te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eis.1], [eis.2] en het Bureau worden genoemd. Eisers zullen gezamenlijk met [eisers] worden aangeduid.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 6 oktober 2010
- het deskundigenbericht van de neuroloog [arts1] van 22 maart 2011
- de conclusie na deskundigenbericht van [eisers]
- de antwoordconclusie na deskundigenbericht van het Bureau.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. Ingevolge het laatste tussenvonnis heeft drs. [arts1] voornoemd als neuroloog een deskundigenbericht uitgebracht op zijn vakgebied. Aan hem is de IWMD-vraagstelling omtrent causaal verband bij ongevallen (versie januari 2010) ter beantwoording voorgelegd.
2.2. Drs. [arts1] heeft het medisch dossier van [eis.1] bestudeerd, eigen onderzoek gedaan, neuropsychologisch onderzoek laten verrichten door dr. [arts2], klinisch psycholoog en een EMG-onderzoek gelast. In het rapport van drs. [arts1] is, onder meer, vermeld:
“NEUROPSYCHOLOGISCH ONDERZOEK:
De conclusie van dit rapport luidt:
Bij het neuropsychologisch onderzoek worden wisselende prestaties gezien bij de aandachtstaken.
Daarnaast worden er milde problemen waargenomen op het gebied van het geheugen (de leerbaarheid, het prospectief geheugen en het semantisch geheugen). Deze uitslagen kunnen blijkens de prestatie op de AKTG niet betrouwbaar geïnterpreteerd worden. Er worden hier aanwijzingen gevonden voor onderpresteren, hetgeen wil zeggen dat de testuitslagen door andere factoren zoals psychische klachten, slaapproblemen, pijnklachten, vermoeidheid of motivationele problemen gedrukt kunnen worden. (…)
BESCHOUWING:
Bij mijn neurologisch onderzoek herken ik een myogene pijn van de cervicale wervelkolom en een gestoorde sensibiliteit in de halve vierde alsmede vijfde vinger. Pijn uitgaande van de nek naar het hoofd en naar de schoudergordel in de rechterarm heeft sedert het ongeval bestaan en wordt door de behandelende sector telkens over langere tijd vermeld. Ook de tintelingen in de vierde en vijfde vinger bestaan sedert het ongeval. Blijkens de inlichtingen van de huisarts en mededelingen van de heer [eis.1] zelf hebben deze pijnklachten en uitstraling voor het ongeval nooit eerder bestaan. De klachten van tintelingen in de vierde en vijfde vinger en de door mij herkende krachtsvermindering van de musculi interosseï en sensibele stoornis in de halve ulnaire vierde vinger en vijfde vinger rechts kunnen passen bij een letsel van de wortel C8 rechts in de cervicale wervelkolom of bij een letsel van de nervus ulnaris rechts. Gezien de herkenbare overigens geringe atrofie en krachtsvermindering van de musculi interosseï rechts had bij een letsel van de nervus ulnaris rechts ter hoogte van de elleboog een gestoorde geleiding over de zenuw ter plaatse herkend moeten worden. Dit blijkt niet het geval. Derhalve moet krachtsvermindering en een sensibiliteitstoornis in de rechterhand geduid worden als een letsel van de cervicale wortel C8 rechts als gevolg van het ongeval. Een dergelijk letsel is ook voorstelbaar zonder dat na het ongeval nog enige traumatische afwijkingen herkenbaar blijft. Bij mijn onderzoek herken ik een insufficiënte houding van de cervicale,- thoracale en lumbale wervelkolom. Deze is in de periode na het ongeval geleidelijk toenemend opgetreden, met name ook blijkens de inlichtingen door de behandelend fysiotherapeut. Het ontstaan van deze insufficiënte houding duid ik als een gevolg van het optreden van conditieverlies van de musculatuur van romp, nek en rug, als gevolg van passiviteit. De klachten over concentratiestoornissen geheugenstoornissen kunnen bij neuropsychologisch onderzoek inderdaad worden geobjectiveerd maar mogen niet geduid worden als een gevolg van een letsel van het centraal zenuwstelsel door het ongeval omdat aantoonbaar sprake is van onderpresteren.
De door betrokkene aangegeven korte periode van amnesie aansluitend aan het ongeval kan wijzen op een kortdurende bewusteloosheid en kan anderzijds ook wijzen op slechts een posttraumatische amnesie zonder bewusteloosheid. Door de behandelende sector wordt geen bewustzijnsverlies gemeld. Een cerbraal letsel is derhalve al onwaarschijnlijk en blijkt dus ook niet te kunnen worden herkend bij neuropsychologisch onderzoek, omdat de daarbij herkende afwijkingen als gevolg van onderpresteren geduid moeten worden. Dit betekent overigens niet dat betrokkene dit onderpresteren bewust heeft uitgevoerd zoals ook toegelicht door de neuropsycholoog.
DIAGNOSE:
* Cervicale myalgie en bewegingsbeperkingen van de cervicale wervelkolom sedert ongeval op 20.09.2002.
* Resterend letsel van de wortel cervicaal 8 rechts als gevolg van het ongeval van 20.09.2002.
* Geheugenstoornissen en concentratiestoornissen alsmede slecht slapen sedert het ongeval
* Insufficiënte houding wervelkolom opgetreden na het ongeval.
* Tarsaal tunnelsyndroom rechts, recent, sedert een half jaar. (beklemde zenuw in de enkel)”.
2.3. De hem gestelde vragen heeft drs. [arts1] - voor zover in verband met de stellingen van de partijen relevant - als volgt beantwoord:
(in antwoord op vraag 1d, naar - kort gezegd - de consistentie tussen alle door hem verkregen informatie):
“Er is inderdaad sprake van een onderlinge samenhang als het gaat om de informatie die is verkregen van de onderzochte zelf, de feiten zoals die uit het medisch dossier naar voren komen en mijn bevindingen bij onderzoek en uitgevoerd hulponderzoek.”
(in antwoord op vraag 1f naar zijn diagnose, mede in het licht van eerdere overwegingen en beslissingen van de rechtbank naar aanleiding van het deskundigenbericht van dr. [arts3], na de hiervoor weergegeven diagnose te hebben herhaald):
“In de bovenstaande alinea beschouwing worden mijn differentiaal diagnostische overwegingen weergegeven aangaande de uitstralende pijn in de rechterarm met tintelingen in de vierde en vijfde vinger en de mentale stoornissen op het vlak van concentratie en geheugen. Met betrekking tot de degeneratieve afwijkingen van de cervicale wervelkolom merk ik op dat deze binnen de leeftijdsgroep van betrokkene algemeen zijn en bij hem zelfs niet ernstig. De beschreven degeneratieve afwijkingen zijn naar mijn mening niet [te] duiden als traumatisch. Het is wel relevant dat deze degeneratieve afwijkingen een letsel van de wortel C8 door een krachtige beweging van de cervicale wervelkolom mede kunnen hebben veroorzaakt. De hoofdpijnklachten betreffen een myogene hoofdpijn die ik duid als onderdeel van de myogene pijnklachten van de cervicale wervelkolom.”
(in antwoord op vraag 1g naar beperkingen op het vakgebied van drs. [arts1]):
“In zijn huidige toestand bestaan bij betrokkene inderdaad beperkingen op mijn vakgebied. Deze beperkingen vloeien voort uit een letsel van de cervicale wortel C8 rechts. Dit betreft een letsel van het perifere zenuwstelsel en valt dus binnen het vakgebied van de neurologie. De klachten van pijn vanuit de cervicale wervelkolom en klachten over geheugenstoornissen en concentratiestoornissen kunnen bij het door mij verrichtte onderzoek van de cervicale wervelkolom en bij het in mijn opdracht verrichtte neuropsychologisch onderzoek inderdaad worden geobjectiveerd. Dit zijn geen klachten en symptomen die een letsel van het centrale of het perifere zenuwstelsel betreffen. Ze zijn echter wel geobjectiveerd en moeten naar mijn mening toch als afwijkingen beschouwd worden die zijn herkend en geobjectiveerd bij neurologisch onderzoek. Ik duid derhalve ook beperkingen op grond van de functiestoornissen van de cervicale wervelkolom alsmede de geheugen en concentratiestoornissen.
Bij betrokkene bestaan in zijn huidige toestand inderdaad beperkingen op vakgebied van de neurologie:
De activiteiten van het algemeen dagelijks leven (ADL):
- Autorijden niet langer dan telkens 1.5 uur achtereen. Op grond van de daarbij optredende belasting van de cervicale wervelkolom en op grond van het geobjectiveerde concentratieverlies.
Loonvormende arbeid:
- Niet meer in staat frequent internationale zakenreizen uit te voeren en zakelijke contacten te onderhouden op grond van de geobjectiveerde concentratie en geheugenstoornissen.
Aangaande het uitoefenen van hobby’s, recreatieve bezigheden en zelfwerkzaamheid:
- Niet meer in staat tot het deelnemen aan tennis, voetbal, motorrijden en verminderd racefietsen. Deze beperkingen zijn een gevolg van de door mij herkende functiestoornis van de cervicale wervelkolom.
Bovenstaande door betrokkene aangegeven beperkingen kunnen middels de bevindingen van mijn onderzoek en uitgevoerd aanvullend onderzoek inderdaad worden geobjectiveerd. Naar mijn mening bestaan eveneens nog beperkingen die door betrokkene zelf niet worden gemeld maar wel voortvloeien uit afwijkingen die ik bij mijn eigen neurologisch onderzoek bij hem heb herkend. Dit betreft een beperking in het gebruik van de rechterhand op grond van een resterend letsel van de wortel cervicaal 8 rechts. Ook duid ik een nadere beperking op grond van een tarsaal tunnel syndroom rechts waardoor een beperking ontstaan is voor langdurig staan of langdurig of veelvuldig lopen.
Onderstaand ten behoeve van een eventueel in te schakelen (verzekeringsgeneeskundige en) arbeidsdeskundige de door mij geduide beperkingen:
- Staan: licht beperkt op grond van het tarsaal tunnel syndroom.
- Lopen: licht beperkt op grond van het tarsaal tunnel syndroom.
- Traplopen: licht beperkt op grond van het tarsaal tunnel syndroom.
- Klimmen en klauteren: licht beperkt op grond van het C8 letsel rechts.
- Gebruik van de nek: matig beperkt op grond van de door mij herkende bewegingsbeperkingen van de nek en de bestaande cervicale myalgie.
- Hand en vingergebruik met de rechter (dominante) arm en hand: licht beperkt op grond van het C8 syndroom rechts.
- Tillen met de rechterhand: licht beperkt op grond van het C8 syndroom.
- Dragen: met de rechterhand licht beperkt op grond van het C8 syndroom.
- Persoonlijk risico: matig beperkt op grond van wisselende prestaties bij aandachtstaken en milde geheugenproblemen.
- Psychisch belastende factoren: matig beperkt op grond van aandacht- en geheugenproblemen.”
(in antwoord op vraag 2a, naar - samengevat - preëxistente neurologische klachten of afwijkingen):
“Bij onderzochte bestonden voor het ongeval niet reeds klachten en/of afwijkingen op het vakgebied van de neurologie die hij thans nog heeft.”
(in antwoord op vraag 2c, naar klachten en afwijkingen die er zonder ongeval ook zouden zijn geweest):
“Op het vakgebied van de neurologie bestaan nu sedert een half jaar inderdaad klachten en afwijkingen die er ook zouden zijn geweest of op enig moment ook hadden kunnen ontstaan indien het ongeval onderzocht niet was overkomen. Dit betreft een klacht over tintelingen in de rechtervoetzool en bij neurologisch onderzoek een positief Tinel fenomeen bij druk op de tarsale tunnel rechts leidend tot de diagnose tarsaal tunnel syndroom rechts. (beklemde zenuw in de enkel).”
(in antwoord op vraag 2d, naar de mate van waarschijnlijkheid, de termijn en de omvang van het ontstaan van de bij 2c bedoelde klachten en afwijkingen):
“Het ontstaan van een tarsaal tunnel syndroom staat in geen enkele relatie met het ongeval (…). Zonder het ongeval zouden deze klachten en afwijkingen op dezelfde termijn en in dezelfde omvang zijn ontstaan als dat nu het geval is.”
2.4. In reactie op het concept-rapport is van de zijde van het Bureau een opmerking gemaakt over het achterwege blijven van nader onderzoek naar mogelijk bewust onderpresteren door [eis.1] bij het neuropsychologisch testonderzoek. Drs. [arts1] heeft daarop als volgt gereageerd, voor zover hier van belang:
”(…) Bewust onderpresteren is een beschrijving van ‘simuleren’. Simuleren kan in uitzonderlijke gevallen aangetoond worden bij het medisch onderzoek bij het afnemen van de anamnese en de observatie tijdens het lichamelijk onderzoek. De neuropsycholoog heeft in zijn rapport geen gedragingen gemeld passend bij simuleren. Bij mijn eigen contact met de heer [eis.1] heb ik geen argumenten gevonden om simuleren te vermoeden. Zijn klachten waren niet onverklaarbaar, zijn klachten en de medische voorgeschiedenis waren voldoende onderbouwd met gegevens uit de behandelende sector. De heer [eis.1] is, voor zover ik daaromtrent ben geïnformeerd middels de beschikbare gedingstukken, niet bekend met een antisociale persoonlijkheidsstoornis. De door hem verstrekte anamnese en beschrijving van huidige klachten is plausibel en er is sprake van consistentie tussen de beschreven anamnese, de gevonden afwijkingen, het door mij uitgevoerde lichamelijk onderzoek en de inlichtingen uit de behandelende sector. Simulatie is op zich al een zeldzaam verschijnsel. Naar mijn mening mag dit dan ook pas overwogen worden indien daarvoor eenduidige argumentatie kan worden aangevoerd. In de huidige casus ontbreekt deze. Het is kortom niet mogelijk middels specifieke neuropsychologische testen simuleren uit te sluiten, bij mijn anamnese en onderzoek heb ik geen argumenten geconstateerd om te mogen spreken van simulatie. Ik bestrijd dus het argument van mr. van der Kolk dat de geformuleerde beperkingen voor zover gebaseerd op de uitkomst van het neuropsychologisch onderzoek niet valide onderbouwd zouden zijn.”
2.5. Hoewel beide partijen andere conclusies verbinden aan het deskundigenbericht van drs. [arts1], vinden zowel [eisers] als het Bureau dit rapport geschikt als basis voor de verdere besluitvorming door de rechtbank. De rechtbank deelt die mening. Zij neemt de bevindingen van drs. [arts1] dan ook over en maakt die tot de hare, behoudens voor zover uit het navolgende anders blijkt.
2.6. [eisers] onderschrijven de door drs. [arts1] geduide beperkingen behalve die met als oorzaak het tarsaal tunnelsyndroom. Volgens hen staat op grond van het rapport vast dat die beperkingen ongevalsgevolg zijn. Naar hun mening blijkt uit het rapport genoegzaam dat de aandachts- en geheugenstoornissen secundair zijn aan de door drs. [arts1] gevonden, ongevalsgerelateerde chronische pijnklachten van de hoofd- en nekregio en dus eveneens als ongevalsgevolg hebben te gelden. [eisers] dringen aan op basis van hetgeen thans vaststaat tot een spoedige schadevaststelling te komen.
2.7. Het Bureau wijst er in zijn antwoordconclusie op dat drs. [arts1] de degeneratieve afwijkingen ter hoogte van de cervicale wervelkolom als niet ernstig en niet traumatisch (maar leeftijdsgebonden) heeft geduid. Volgens het Bureau zijn in de visie van drs. [arts1] deze klachten en afwijkingen geen ongevalsgevolg. Aansluitend citeert het Bureau drs. [arts1]: “Zonder het ongeval zouden deze klachten en afwijkingen op dezelfde termijn en in dezelfde omvang zijn ontstaan als dat nu het geval is”. Het Bureau meent dat daarmee vast staat dat causaal verband tussen de vanuit de cervicale wervelkolom te verklaren klachten en het ongeval ontbreekt. Gezien de overige door [arts1] geduide, ongevalsgerelateerde beperkingen, die slechts lichte tot matige beperkingen betreffen, hebben [eisers] volgens het Bureau niet bewezen dat sprake is van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van het ongeval.
2.8. Tussen de partijen is niet in geschil dat, zoals drs. [arts1] heeft geconcludeerd, de klachten en beperkingen die verband houden met het tarsaal tunnel syndroom rechts niet aan het ongeval zijn toe te schrijven. De partijen zijn verdeeld met betrekking tot de klachten en beperkingen die verband houden met de toestand van de cervicale wervelkolom. In dat verband constateert de rechtbank dat het door het Bureau aangehaalde citaat alleen ziet op het tarsaal tunnel syndroom en niet, zoals het Bureau kennelijk meent, op de degeneratieve afwijkingen aan de cervicale wervelkolom en de daaraan toe te schrijven klachten. Voorts wordt geconstateerd dat (evenals de eerder in deze procedure geraadpleegde orthopedisch chirurg dr. [arts3]) drs. [arts1] heeft vastgesteld dat [eis.1] voor het ongeval klachtenvrij was. Juist is dat drs. [arts1] stellig meent - stelliger dan dr. [arts3] - dat die degeneratieve afwijkingen zelf niet aan het ongeval zijn toe te schrijven. Dit doet er niet aan af dat reeds op grond van het rapport van dr. [arts3] (in het tussenvonnis van 2 juni 2010, rov. 2.10) is geoordeeld, dat de vanuit de degeneratieve verschijnselen te verklaren, pas sinds het ongeval manifeste (soms naar de schouders en armen uitstralende) nekklachten en de daarmee verbandhoudende bewegingsbeperkingen, in elk geval als indirect ongevalsgevolg moeten worden beschouwd. In aanvulling hierop geldt thans als uitgangspunt dat die degeneratieve afwijkingen eraan kunnen hebben bijgedragen dat het letsel aan de wortel C8 rechts - volgens drs. [arts1] een ongevalsgevolg - is ontstaan. De mogelijke bijdrage aan het ontstaan bij het ongeval van het wortelletsel van de (waarschijnlijk al voor het ongeval bestaande) degeneratieve verschijnselen levert echter niet een doorbreking van het causaal verband tussen het wortelletsel en het ongeval op. Op grond van vaste jurisprudentie komt deze predispositie van het slachtoffer nu eenmaal voor rekening van de aansprakelijke persoon. Ook de aan het wortelletsel toe te schrijven klachten komen dus als ongevalsgevolg voor rekening van het Bureau. Hetzelfde geldt voor de overige door drs. [arts1] vastgestelde klachten, inclusief de geobjectiveerde aandachts- en geheugenstoornissen. Het Bureau heeft in zijn laatste conclusie de stellingen daarover van [eisers], die kunnen worden gedragen door het rapport van drs. [arts1], onbesproken gelaten en betwist deze klachten kennelijk ook niet (langer).
2.9. Met betrekking tot de (definitieve) vaststelling van de beperkingen wordt het volgende overwogen. Voor een deel overlappen de beperkingen die voortvloeien uit de door drs. [arts1] vastgestelde ongevalsgevolgen de beperkingen die volgens dr. [arts3] uit de door hem geduide ongevalsgevolgen voortvloeien elkaar. Zoals dr. [arts3] als drs. [arts1] hebben een gekwantificeerde beperkingenlijst opgesteld van de volgens hen bij [eis.1] bestaande beperkingen en de omvang daarvan. Noch tegen de opstelling door de deskundigen van deze beperkingenlijsten, noch tegen deze beperkingenlijsten als zodanig hebben de partijen bezwaren geuit. De beperkingenlijsten van de beide deskundigen komen in hoge mate overeen. Bij deze stand van zaken - en met het oog op een voortvarende(r) schadeafwikkeling - ziet de rechtbank geen noodzaak een verzekeringsgeneeskundige te benoemen ter (nadere) vaststelling van de beperkingen alvorens tot benoeming van een arbeidsdeskundige over te gaan. Hierna zal een overzicht worden gegeven van de beperkingen die de arbeidsdeskundige bij het arbeidsdeskundig onderzoek tot uitgangspunt zal moeten nemen.
2.10. Samenvattend staan thans, op basis van de deskundigenberichten van dr. [arts4] (kaakchirurg), dr. [arts3] en drs. [arts1], de volgende aan het ongeval toe te schrijven verwondingen en klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen vast:
- tandkasfractuur bovenkaak, luxatie beide bovenste voorste snijtanden en verwonding aan bovenlip; geen (blijvende) beperkingen waaraan zelfstandig belang toekomt voor het vast te stellen verlies van verdienvermogen (tussenvonnis 2 juni 2010, rov. 2.3 en 2.8);
- nekklachten met bewegingsbeperkingen van hoofd, nek en schouders tot gevolg.
Hierdoor matige beperkingen bij knielen, kruipen, hurken, gebogen werken, kort cyclisch buigen, torderen, gebruik van de nek en bovenhands werken; lichte beperkingen bij het klimmen, klauteren, duwen en trekken (tussenvonnis 2 juni 2010, rov. 2.10);
- Cervicale myalgie en bewegingsbeperkingen van de cervicale wervelkolom, resterend letsel van de wortel cervicaal 8 rechts, insufficiënte houding wervelkolom door conditieverlies van de romp, nek en rugspieren na het ongeval, (secundaire) geheugenstoornissen en concentratiestoornissen alsmede slecht slapen (zie diagnose drs. [arts1]). Een en ander uit zich in myogene nekpijn, mede leidend tot pijn aan het hoofd en de schoudergordel, gevoelsstoornis aan de 4e en 5e vinger rechts met atrofie en krachtsverlies. De lichte en matige beperkingen die hieruit volgens drs. [arts1] voortvloeien zijn hiervoor, in rov. 2.2 (zie het antwoord op vraag 1g) weergegeven.
[eisers] hebben met betrekking tot het door drs. [arts1] vastgestelde, niet-ongevalsgerelateerde tarsaal tunnel syndroom onweersproken gesteld dat slechts sprake is van enige hinder zonder invloed op de mate van arbeidsongeschiktheid van [eis.1], zodat daarvan zal worden uitgegaan. De door drs. [arts1] in antwoord op vraag 1g aan deze klachten toegeschreven beperkingen dient de arbeidsdeskundige buiten beschouwing te laten bij de beoordeling van de huidige arbeidsmogelijkheden van [eis.1].
2.11. De rechtbank is voornemens de volgende vragen aan de te benoemen arbeidskundige te stellen:
a. Wilt u een volledige en gedetailleerde inventarisatie maken van de opleidingen, kennis, vaardigheden en het arbeidsverleden van [eis.1]?
b. Kunt u een (naar tijdsbesteding en soort werkzaamheden gespecificeerd)overzicht geven van de werkzaamheden van [eis.1] als directeur (in loondienst) in de besloten vennootschap [bedrijf1] en in de vennootschap naar Duits recht [bedrijf2] ten tijde van het ongeval?
c. Kunt u aangeven in welke mate naar uw oordeel [eis.1] sinds het ongeval in staat was en is de onder b bedoelde werkzaamheden te verrichten, gelet op de ongevalsgerelateerde beperkingen die de rechtbank in het tussenvonnis van 17 augustus 2011 (rov. 2.10) heeft overgenomen uit de deskundigenberichten van dr. [arts3] en drs. [arts1]. Wilt u uw antwoord zo uitgebreid mogelijk motiveren en daarbij zo nodig periodes onderscheiden?
d. Kunt u, voor het geval [eis.1] niet of slechts verminderd in staat is (geweest) de werkzaamheden verbonden aan zijn functie binnen [bedrijf1] en [bedrijf2] uit te oefenen, aangeven of hij in staat is (geweest) in plaats daarvan andere (inkomenvormende) werkzaamheden te verrichten die, gelet op zijn opleiding, kennis en ervaring, als passend waren of zijn aan te merken? Kunt u in het voorkomende geval aangeven welke beroepen in aanmerking kwamen of komen en voor hoeveel uren per week [eis.1] daarvoor geschikt was of is?
e. Kunt u voorts aangeven of er in de omgeving van [eis.1] vacatures in die beroepen sinds het ongeval waren of zijn, of (en zo ja, op welke termijn) [eis.1] zo’n functie daadwerkelijk had of zal kunnen verwerven en of daartoe al dan niet eerst bijscholing was of is vereist (met specificatie van de met die bijscholing gemoeide tijd en kosten)?
f. Kunt u (globaal) aangeven welke bruto inkomsten [eis.1] met de in vraag d. bedoelde werkzaamheden in redelijkheid zou (hebben) kunnen verdienen en tot welke leeftijd hij in die werkzaamheden, gelet op de beschikbare (statistische en/of branchegegevens), werkzaam zou (hebben)kunnen zijn?
g. Wilt u, indien [eis.1] niet geheel maar slechts gedeeltelijk ongeschikt was of is voor het verrichten van andere passende werkzaamheden, aangeven in welke mate dat het geval was of is (voor zover deze vraag met uw antwoorden op de vorige nog niet volledig is beantwoord)?
h. Welke andere feiten of omstandigheden, gebleken uit het onderzoek, kunnen naar uw oordeel van belang zijn voor een goed begrip van de zaak?
2.12. De zaak zal naar de rol worden verwezen voor uitlating - door beide partijen gelijktijdig - over de door de rechtbank beoogde gang van zaken en de persoon van de te benoemen arbeidsdeskundige (rov. 2.9) en de aan deze te stellen vragen (rov. 2.10), waarna de zaak vervolgens op de rol zal worden geplaatst voor een gelijktijdige uitlating door de partijen bij antwoordakte. De partijen wordt in overweging gegeven over de persoon van de deskundige en de vragen met elkaar in overleg te treden, zodat met één ronde uitlating kan worden volstaan. Ook het voorschot op de kosten van de arbeidsdeskundige zullen voorlopig ten laste van het Bureau worden gebracht.
2.13. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 31 augustus 2011 voor het nemen van een akte door beide partijen over hetgeen is vermeld onder 2.12, waarna beide partijen op de rol van twee weken daarna een antwoordakte kunnen nemen,
3.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp, mr. A.E.B. ter Heide en mr. C.M.E. Lagarde en in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2011.