RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 10/4080
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 14 juli 2011.
[Eiseres], eiseres,
wonende te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lingewaard, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 1 oktober 2010, verzonden op 5 oktober 2010.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 1 oktober 2010, waarbij verweerder het bezwaar dat was gericht tegen de last onder dwangsom om een schoorsteen aan [adres] te verwijderen, ongegrond heeft verklaard.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 20 mei 2011. Eiseres is aldaar niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door H.P.T. Nas en M.R. Quakkelaar.
In artikel 8:41, eerste lid, van de Awb is onder meer bepaald dat de indiener van een beroepschrift een griffierecht verschuldigd is.
Overeenkomstig artikel 8:41, tweede lid, van de Awb is bij schrijven van 17 november 2010, verzonden 18 november 2010, door de griffier aan eiseres meegedeeld dat het griffierecht binnen vier weken na de dag van verzending van de mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de rechtbank dan wel ter griffie contant te zijn betaald.
Vervolgens is eiseres bij aangetekend schrijven van 23 december 2010 er op gewezen dat het verschuldigde griffierecht thans binnen vier weken moet zijn bijgeschreven dan wel contant te zijn betaald. Tevens is bij die brief meegedeeld dat indien het griffierecht niet binnen de gestelde termijn is bijgeschreven of contant betaald, het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Uiterlijk op 20 januari 2011 diende het griffierecht dus te zijn bijgeschreven of contant te zijn betaald.
Uit de administratie van de rechtbank is gebleken dat het griffierecht niet voor of op die dag is voldaan. Op de voet van artikel 8:41, tweede lid, van de Awb wordt het beroep dan niet ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat eiseres in verzuim is geweest.
Op 20 januari 2011 is de enveloppe met daarin het aangetekend schrijven van 23 december 2010 door de rechtbank retour ontvangen via TNT-post, met de mededeling dat het poststuk niet is afgehaald. Raadpleging van de Gemeentelijke basisadministratie heeft uitgewezen dat het adres waar de brieven naar zijn gezonden het adres betreft waar eiseres stond ingeschreven.
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:38 van de Awb is op 24 januari 2011 aan eiseres de brief van 23 december 2010 nogmaals per gewone post toegezonden.
Dat de aangetekend verzonden brief van 23 december 2010 niet is afgehaald, geeft geen grond voor het oordeel dat eiseres redelijkerwijs niet in verzuim is. Het ligt op de weg van eiseres voor haar bestemde post af te halen. Dat heeft zij niet gedaan, nog daargelaten dat niet is gesteld noch gebleken dat de eerste brief van 17 november 2010 haar niet heeft bereikt, zodat zij op de hoogte was van de verplichting griffierecht te betalen. Ten slotte is ook de omstandigheid dat eiseres op 3 februari 2011, dus buiten de gestelde termijn, het griffierecht alsnog heeft voldaan, geen reden om te oordelen dat eiseres redelijkerwijs niet in verzuim is.
Alles bijeen komt de rechtbank tot het oordeel dat niet is gebleken van enige omstandigheid op grond waarvan eiseres redelijkerwijs niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest.
Het beroep tegen het besluit van 1 oktober 2010 moet dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
Bij brief van 2 januari 2011 heeft verweerder het door eiseres gemaakte bezwaar tegen het besluit van 4 november 2010 betreffende de invordering van de ingevolge de last verbeurde dwangsommen aan de rechtbank gezonden ter voeging bij het beroep tegen de last.
Nu de vooraankondiging betreffende de last heeft plaatsgevonden op 25 januari 2010 is artikel 5:39 van de Awb van toepassing, uit het eerste lid van welk artikel, voor zover thans van belang, volgt dat een beroep tegen de last van rechtswege ook betrekking heeft op het besluit omtrent de invordering van de dwangsom.
De vraag is aldus of de niet-ontvankelijkheid van het beroep tegen de last doorwerkt in de ontvankelijkheid van het beroep van rechtswege tegen het invorderingsbesluit. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag dient te worden beantwoord analoog aan de wijze waarop deze bij de toepassing van een van rechtswege ontstaan beroep tegen een hangende de procedure nader genomen besluit, als bedoeld in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, is beantwoord, te weten dat bij het niet betalen van griffierecht de niet-ontvankelijkheid doorwerkt naar het beroep van rechtswege. Vergelijk een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 mei 2008, LJN BD1470 en van de Centrale Raad van Beroep van 10 januari 2011, LJN BP0687. Dat betekent dat de rechtbank van oordeel is dat ook bij de toepassing van artikel 5:39 van de Awb de niet-ontvankelijkheid van het beroep tegen de last wegens het niet betalen van griffierecht doorwerkt in het beroep van rechtswege. Het door verweerder aan de rechtbank doorgezonden bezwaarschrift zal daarom weer terug worden gezonden aan verweerder ter behandeling als bezwaar.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart de beroepen niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, rechter, in tegenwoordigheid van R. van Diest, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2011.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA, 's-Gravenhage.
Verzonden op: 14 juli 2011.