RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 09/5206
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 16 augustus 2011
[X] B.V., [Y] B.V., gevestigd te [Z], eiseres,
de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Gorinchem, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 30 september 2008 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [000/001]) omzetbelasting opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 november 2009 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 23 december 2009, ontvangen door de rechtbank op 24 december 2009, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2011 te Arnhem.
Namens eiseres is daar verschenen mr. [gemachtigde], werkzaam bij [A] te [Q]. Namens verweerder is verschenen mr. [gemachtigde].
Het onderzoek ter zitting is geschorst omdat dit niet volledig is geweest. Nadat partijen bij brieven van 4 mei 2011 en 18 mei 2011 hebben gereageerd en de rechtbank toestemming hebben gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
De Belastingdienst/FIOD-ECD Midden Nederland (hierna: FIOD) heeft een strafrechtelijk onderzoek uitgevoerd. Aanleiding van dit onderzoek was de vermoedelijke fraude door gastouderbureaus bij het aanvragen van kinderopvangtoeslag (hierna: KOT) bij de Belastingdienst/Toeslagen. Eiseres, althans de vennootschappen die samen de fiscale eenheid vormen, is daarbij als één van de verdachten aangemerkt. De resultaten van dit strafrechtelijk onderzoek zijn vastgelegd in een proces-verbaal dat is gesloten en ondertekend op 16 december 2008 (hierna: proces-verbaal).
In onderdeel 2.1.5 van het proces-verbaal (‘Onderlinge relaties verdachten en rechtspersonen’) is onder meer vermeld dat [B] (hierna: [B]) op 1 januari 2006 is gestart met een onderneming waarvan de bedrijfsomschrijving luidt als volgt: “gastouderbureau ([Y]), advies en begeleiding in intercultureel management ([C]) en Au pair bemiddelingsbureau”. Deze onderneming werd voor rekening van [B] gedreven. [B] is met ingang van 31 december 2007 enig aandeelhouder van [X] B.V. (hierna: [X] BV). [X] BV is op haar beurt weer enig aandeelhouder van onder meer [Y] B.V. (hierna: [Y] BV). [Y] BV is opgericht op 29 januari 2008. Laatstgenoemde onderneming heeft de activiteiten van het gastouderbureau van [B] voortgezet.
Over de werkwijze is in onderdeel 2.2.2 van het proces-verbaal onder meer het volgende vermeld:
‘ [Y] verzorgt sinds 2007 voor vraagouders de aanvraag wegens kinderopvangtoeslag bij de Belastingdienst/Toeslagen. Dit gebeurt veelal digitaal. Hiertoe vraagt [Y] de DigiD van de vraagouders. Bij deze aanvraag geeft [Y] het bankrekeningnummer van zichzelf op, zodat zij van Toeslagen de aangevraagde kinderopvangtoeslag rechtstreeks per bank ontvangt. In de aanvragen worden een aantal uren opgenomen, alsmede een uurtarief. Hier wordt door [Y] het maximum uurtarief in het contract tussen haar, de vraagouders en de gastouder vermeld, terwijl het aantal uren zo hoog mogelijk wordt opgenomen.
Na aftrek van de commissie voor [Y] (EUR 0,97/ opvanguur) betaalt zij in de meeste gevallen het resterende bedrag door aan de vraagouders, die dit bedrag gebruiken om de oppas (gastouder) te betalen. (…)’
Verder is in onderdeel 3.2.3 van het proces-verbaal onder meer nog het volgende vermeld:
‘ Door [Y] is op uiteenlopende wijze gewerkt aan het verkrijgen van nieuwe klanten, zoals bezoek aan een moskee, flyers, mond-op-mond reclame en informatiebijeenkomsten. (…)’
Ook zijn in onderdeel 3.2.3 verklaringen opgenomen over de kennismaking met- en werkzaamheden van [Y]. Hierover is onder meer het volgende verklaard (zie pagina 42, laatste alinea, van het proces verbaal):
‘ Wij hadden contact met Gastouderbureau [Y]. Ik was een keer bij de [D] Stichting, en daar kreeg ik een foldertje waarin stond dat als je de kinderen bij familie bracht voor oppas, dat je dan recht had op belasting. Mijn vrouw heeft toen gebeld met dit bureau en de eigenaar, meneer [B], is toen naar ons toegekomen. Hij heeft verder alles voor de aanvraag van de kinderopvangtoeslag geregeld. Hij heeft de formulieren ingevuld en opgestuurd naar de Belastingdienst. (…)’
en (zie pagina 43, laatste alinea, van het proces-verbaal)
‘ In november 2006 werd ik benaderd door [B]. (…) Hij vertelde mij dat er en regeling bestond waarin ik kinderopvangtoeslag kon vragen voor het oppassen van mijn kinderen. (…)’
en (zie pagina 45, eerste alinea, van het proces-verbaal)
‘ (…) Hij vertelde dat hij een soort gat in de markt had gevonden door voor mensen van Marokkaanse afkomst te gaan bemiddelen bij het aanvragen van kinderopvangtoeslag. (…)’
Over de bestemming van de uitbetaalde gelden is in onderdeel 3.4 van het proces-verbaal onder meer het volgende vermeld:
‘ 3.4.1 Commissie [Y]
(…)
Gastouderbureau [Y] brengt kosten in rekening voor de door haar verrichte diensten, als inschrijving, indienen aanvraag kinderopvangtoeslag bij de Belastingdienst/Toeslagen en het doorgeven van wijzigingen. (…) De betaling van deze commissie gebeurt door deze in te houden op het bedrag dat het gastouderbureau ontvangt van de lastingdienst/Toeslagen (…).’
In het proces-verbaal is in onderdeel 4.1 vermeld hoeveel KOT door de Belastingdienst/Toelagen is uitbetaald op de bankrekening ten name van het gastouderbureau van [B] en (later) eiseres. Dit is voor het jaar:
- 2006: € 1.632.521;
- 2007: € 4.589.299;
- 2008: € 4.904.590.
Over de omzet van eiseres, bestaande uit de provisie die eiseres heeft ingehouden op de op haar rekening gestorte KOT, heeft zij in haar aangifte omzetbelasting geen omzetbelasting aangegeven. Verweerder heeft vervolgens, mede naar aanleiding van de resultaten van het strafrechtelijk onderzoek door de FIOD, de in geding zijnde naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd.
In geschil is of eiseres recht heeft op de vrijstelling voor kinderopvang zoals neergelegd in artikel 11, eerste lid, onderdeel w, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB).
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
In artikel 11, eerste lid, onderdeel w, van de Wet OB is een vrijstelling opgenomen voor kinderopvang. Ook de diensten die worden verricht door een bemiddelaar tussen personen die diensten ter zake van kinderopvang zoeken en personen die deze diensten aanbieden, kunnen onder voorwaarden worden vrijgesteld (zie het arrest van het Hof van Justitie van
9 februari 2006 inzake Stichting Kinderopvang Enschede, C-415/04, BNB 2006/154 en het arrest van de Hoge Raad van 2 november 2007, nr. 37 137L, BNB 2008/41, LJN: BB6880).
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat eiseres, die zich beroept op een vrijstelling, de feiten en omstandigheden aannemelijk maakt die tot het oordeel kunnen leiden dat voldaan is aan de voorwaarden voor de vrijstelling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aan deze op haar rustende bewijslast voldaan. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Eiseres heeft tegen het proces-verbaal dat door de FIOD is opgesteld niets aangevoerd. Wel heeft de gemachtigde van eiseres ter zitting desgevraagd verklaard dat de juistheid van de bevindingen van de FIOD, zoals neergelegd in het proces-verbaal, bij gebrek aan wetenschap wordt betwist. De rechtbank stelt vast dat het proces-verbaal al op 16 december 2008 is gesloten en ondertekend. Ook heeft verweerder het proces-verbaal als bijlage bij zijn verweerschrift gevoegd en is ter zitting komen vast te staan dat eiseres en haar gemachtigde over deze stukken beschikken. Dat eiseres en haar gemachtigde van deze stukken geen wetenschap hebben is dan ook niet aannemelijk. Nu eiseres inhoudelijk geen klachten tegen het proces-verbaal heeft ingebracht ziet de rechtbank reeds hierom geen aanleiding aan de juistheid van de bevindingen van de FIOD in dit proces-verbaal te twijfelen.
In het proces-verbaal is te lezen dat eiseres zich in de in geding zijnde periode heeft beziggehouden met werkzaamheden die verband hielden met het aanvragen van KOT bij de Belastingdienst/Toeslagen. Deze werkzaamheden vallen naar het oordeel van de rechtbank niet onder de vrijstelling voor kinderopvang. Hiervoor is namelijk vereist dat men zich daadwerkelijk met kinderopvang bezighoudt danwel als bemiddelaar optreedt tussen personen die diensten ter zake van kinderopvang zoeken (vraagouders) en personen die deze diensten aanbieden (gastouders) (zie de hiervoor genoemde arresten van het Hof van Justitie en de Hoge Raad). Dat eiseres zich in de geding zijnde periode ook met zodanige werkzaamheden heeft beziggehouden kan niet uit het proces-verbaal worden opgemaakt.
Met betrekking tot de door eiseres overgelegde inspectierapporten van de GGD overweegt de rechtbank als volgt. In deze inspectierapporten is vermeld dat de bevindingen zijn gebaseerd op ter beschikking gestelde documenten, vragenlijsten en interviews met de houder van het gastouderbureau en dat niet altijd alle gegevens voorhanden waren. Dat de GGD op enig moment onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke werkzaamheden van eiseres volgt hier niet uit. Dat eiseres recht heeft op toepassing van de vrijstelling voor kinderopvang, heeft zij met de overlegging van deze rapporten niet aannemelijk gemaakt. Het is voor de toepassing van de vrijstelling immers juist van belang om vast te stellen met welke werkzaamheden eiseres zich in de in geding zijnde periode feitelijk heeft beziggehouden.
Eiseres heeft ter gestanddoening van haar ter zitting gedane bewijsaanbod, ter onderbouwing van haar stelling dat ze voor de vrijstelling in aanmerking komt, twee facturen overgelegd van [C]. De facturen van [C] hebben betrekking op introductiecursussen voor een aantal gastouders. In het proces-verbaal is op bladzijde 11 te lezen dat [C] een stichting is waarvan [B] voorzitter is. Verder heeft eiseres een uitdraai overgelegd uit haar computersysteem van de ‘Gastouderadministratie [Y]’. Een onderbouwing voor de stelling van eiseres dat is voldaan aan de voorwaarden voor de vrijstelling voor kinderopvang geven deze stukken naar het oordeel van de rechtbank niet, aangezien ook deze stukken geen antwoord geven op de vraag of eiseres zich in de in geding zijnde periode mogelijk nog met andere werkzaamheden heeft beziggehouden dan werkzaamheden die verband houden met het aanvragen van KOT.
Het vorenoverwogene leidt de rechtbank tot het oordeel dat eiseres niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor de vrijstelling voor kinderopvang.
Met betrekking tot de stelling van eiseres dat de naheffingsaanslag is opgelegd in strijd met het gelijkheidsbeginsel, overweegt de rechtbank als volgt. Aan een aantal door eiseres in haar stukken genoemde gastouderbureaus is wel vrijstelling van omzetbelasting verleend, terwijl de door de GGD beoordeelde kwaliteit van eiseres volgens eiseres minstens gelijkwaardig is. Eiseres heeft ter onderbouwing van deze stelling gewezen op een aantal (openbare) inspectierapporten van die betreffende gastouderbureaus. Eiseres heeft hiermee echter niet aannemelijk gemaakt dat de feitelijke werkzaamheden van deze gastouderbureaus dezelfde zijn als die van eiseres , zodat evenmin aannemelijk is gemaakt dat sprake is van gelijke gevallen. Reeds hierom kan het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel niet slagen.
De rechtbank stelt verder vast dat de wijze waarop de naheffingsaanslag is berekend tussen partijen niet in geschil is. Gelet hierop, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.G.J. van Well, voorzitter, mr. J.M.W. van de Sande en mr. N. Djebali, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Gudden, griffier.
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op: 16 augustus 2011
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.