ECLI:NL:RBARN:2011:BR4419

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
13 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
190964
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders voor onrechtmatig handelen en schadevergoeding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Arnhem werd behandeld, vorderden de eiseressen, bestaande uit drie besloten vennootschappen, een verklaring voor recht dat de gedaagden, twee bestuurders van een andere vennootschap, hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door hen geleden schade. Deze schade was het gevolg van onrechtmatig handelen van de gedaagde bestuurder, waarvoor de andere gedaagde aansprakelijk was op grond van artikel 2:11 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden vanaf 1 oktober 2008 wisten dat de vennootschap Upperstream haar verplichtingen niet meer kon nakomen, maar desondanks het project voortzetten zonder adequate maatregelen te nemen. Dit leidde tot de conclusie dat de gedaagden onrechtmatig hadden gehandeld, wat hen aansprakelijk maakte voor de schade die de eiseressen hadden geleden door niet-betaling van facturen door Upperstream. De rechtbank wees de vorderingen van de eiseressen toe en verklaarde dat de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk waren voor de schade, die nader moest worden vastgesteld in een schadestaatprocedure. De rechtbank veroordeelde de gedaagden ook in de proceskosten, die aan de zijde van de eiseressen waren begroot op een totaal van € 1.916,25. Dit vonnis werd uitgesproken op 13 juli 2011.

Uitspraak

Vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 190964 / HA ZA 09-1830
Vonnis van 13 juli 2011
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
JWR ELEKTROTECHNIEK B.V.,
gevestigd te Wijchen,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DKC INSTALLATIETECHNIEK B.V.,
gevestigd te Wijchen,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
KBMA B.V.,
gevestigd te Wijchen,
eiseressen,
advocaat mr. J. de Graaf te Nijmegen,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[ged.1],
gevestigd te [vest.plaats],
2. [ged.2],
wonende te [woonplaats],
3. de stichting
[ged.3],
gevestigd te [vest.plaats],
gedaagden,
advocaat mr. C.J. van Dijk te Ede.
1. De procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 19 januari 2011;
- de akte vonnis d.d. 19 januari 2011, alsmede wijziging van eis van de zijde van JWR c.s.;
- de antwoordakte na vonnis d.d. 19 januari 2011 van de zijde van [ged.1], [ged.2] en [ged.3].
1.2 Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1 Bij het tussenvonnis van 19 januari 2011 zijn JWR c.s. in de gelegenheid gesteld te reageren op het in rov. 4.6 weergegeven verweer van [ged.1] en [ged.2] tegen de op de memo van [betrokkene1] gegronde stelling dat, kort weergegeven, de uitgangspunten van de financieringsopzet van Upperstream niet deugen. Verder zijn zij uitgenodigd in te gaan op de vraag of, en in hoeverre, de boedel in het faillissement van Upperstream verhaal biedt voor de onbetaald gebleven vorderingen van JWR c.s. Wat dat laatste betreft hebben JWR c.s. onder overlegging van een bericht van 2 februari 2011 van de curator in het faillissement van Upperstream onbestreden aangevoerd dat geen uitkering aan concurrente crediteuren - waaronder JWR c.s. - is te verwachten.
2.2 JWR c.s. hebben er op gewezen (akte sub 2.) dat het openstaande bedrag dat DKC van Upperstream heeft te vorderen € 72.642,10 exclusief btw bedraagt, en niet - zoals gelet op het gestelde onder 14/15 van de inleidende dagvaarding abusievelijk in rov. 2.14 van het tussenvonnis is vermeld - € 36.190,40. In zoverre is sprake van een kennelijke fout die zich op de voet van artikel 31 Rv leent voor eenvoudig herstel. Dat laatste geldt ook voor de feitelijke vaststelling dat [ged.1] aan eigen middelen een bedrag van circa € 385.000,-- heeft voldaan (rov. 2.4 van het tussenvonnis), nu niet in geschil is dat [ged.1] eind 2008 € 354.771,-- van de toegezegde € 650.000,-- aan Upperstream heeft verstrekt.
2.3 In de context van de in rov. 4.3 van het tussenvonnis vermelde grondslag van de vorderingen (schijn van kredietwaardigheid) hebben JWR c.s. in hun laatste processtuk als grondslag van de – bij diezelfde akte gewijzigde – eis aangevoerd een onrechtmatig handelen van [ged.1] en [ged.2] vanaf in ieder geval 1 oktober 2008 omdat zij vanaf dat moment hebben geweten dat de aangegane verplichtingen niet meer konden worden nagekomen en zij vanaf dat moment voor eigen belangen hebben gekozen ten koste van JWR c.s. door (a) het project niet stop te zetten of in afgeslankte, wel economisch haalbare, vorm voort te zetten en (b) de toegezegde € 650.000,-- voor een groot deel niet aan Upperstream te betalen als gevolg waarvan Upperstream haar verplichtingen jegens JWR c.s. niet meer kon voldoen. Daarbij gaat het (onder meer) om het in rov. 4.2 van het tussenvonnis onder (ii) bedoelde geval (te weten: frustratie van betaling). JWR c.s. vorderen thans dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. primair: voor recht zal verklaren dat [ged.1] en [ged.2], ieder hoofdelijk, aansprakelijk zijn voor de gehele door JWR c.s. geleden schade, welke schade nader op te maken bij staat, die het gevolg is van niet-betaling door Upperstream van de door JWR c.s. aan Upperstream toegezonden facturen, zulks op grond van onrechtmatig handelen door [ged.1] als bestuurder van Upperstream en [ged.2] op grond van artikel 2:11 BW, welk onrechtmatig handelen bestaat uit schending van de Beklamel-norm door de opdrachten aan JWR c.s. te verstrekken, wetende dat het Project niet volledig was gefinancierd en sedert eind 2007 ook niet mocht worden verwacht dat uit de toekomstige resultaten van Codast het benodigde bedrag kon worden verwacht;
b. subsidair: voor recht zal verklaren dat [ged.1] en [ged.2], ieder hoofdelijk, aansprakelijk zijn voor de gehele door JWR c.s. geleden schade, welke schade nader op te maken bij staat, die het gevolg is van niet-betaling door Upperstream van door JWR c.s. aan Upperstream toegezonden facturen, zulks op grond van onrechtmatig handelen door [ged.1] en [ged.2] op grond van artikel 2:11 BW, welk onrechtmatig handelen bestaat uit niet-betaling door [ged.1] van het gehele toegezegde bedrag van groot € 650.000,-- en het feit dat [ged.1] en [ged.2] ondanks de wetenschap die zij hadden vanaf 1 oktober 2008, althans vanaf een nader door de rechtbank te benoemen deskundige te bepalen datum, dat Upperstream de verplichtingen jegens JWR c.s. niet zou kunnen nakomen en zij desondanks het Project hebben voortgezet, althans geen maatregelen hebben genomen om het Project op een wel economisch haalbare vorm voort te zetten;
c. meer subsidiair: voor recht zal verklaren dat [ged.1] en [ged.2], ieder hoofdelijk, aansprakelijk zijn voor de gehele door JWR c.s. geleden schade, welke schade nader op te maken bij staat, die het gevolg is van niet-betaling door Upperstream van door JWR c.s. aan Upperstream toegezonden facturen, zulks op grond van onrechtmatig handelen door [ged.1] als bestuurder van Upperstream en [ged.2] op grond van artikel 2:11 BW, welk onrechtmatig handelen bestaat uit het verstrekken aan JWR c.s. van extra werkzaamheden in de periode vanaf 1 oktober 2008, althans vanaf die datum [ged.1] en [ged.2] hadden moeten beseffen dat Upperstream haar verplichtingen jegens JWR c.s. niet meer zouden nakomen.
d. voor recht zal verklaren dat de buitengerechtelijke verklaringen, inhoudende de vernietiging van de rechtshandelingen die hebben geleid tot de overdracht van de aandelen in het kapitaal van Codast van [ged.1] aan [ged.3], rechtsgeldig zijn verricht, subsidiair de rechtshandelingen zal vernietigen die tot de overdracht van de aandelen in het kapitaal van Codast hebben geleid;
e. [ged.1], [ged.2] en [ged.3] ieder hoofdelijk zal veroordelen in de kosten van deze procedure, de kosten van beslaglegging daaronder begrepen.
2.4 Nu [ged.1] en [ged.2] daartegen geen bezwaar hebben gemaakt zal op de grondslag van de gewijzigde eis worden recht gedaan.
2.5 De rechtbank stelt vast dat JWR c.s. in hun laatste processtuk niet (zoals gevraagd) zijn ingegaan op het in rov. 4.6 van het tussenvonnis weergegeven verweer van [ged.1] en [ged.2] tegen het betoog van JWR c.s. dat de uitgangspunten uit de financieringsopzet vanwege de door [betrokkene1] in diens memo genoemde redenen niet deugen. Daarmee slaagt het verweer van [ged.1] en [ged.2] en kan in zoverre niet voor juist worden gehouden de niet nader onderbouwde stelling van JWR c.s. dat in de stichtingskostenopzet van 11 december 2007 een bedrag van € 341.321,-- aan kosten zijn opgenomen die niet zijn meegenomen in de financieringsaanvraag aan de bank. Thans wordt door JWR c.s., onder verwijzing naar een bij akte als productie 43 overgelegde brief van 8 februari 2011 van [betrokkene1] betoogd dat [ged.1] en [ged.2] ten onrechte de door de Rabobank verstrekte rekening-courantvoorziening (zoals vermeld in rov. 4.4 van het tussenvonnis) van € 250.000,-- bij de financieringsopzet voor het project optellen. Ten onrechte, omdat uit het financieringsvoorstel van de bank van 7 december 2007 blijkt dat dit bedrag van € 250.000,-- voor Codast niet bestemd was voor het doen van investeringen door Codast, maar uitsluitend mag worden gebruikt voor de financiering van de bedrijfs- of beroepsuitoefening van de rekeninghouder, derhalve als werkkapitaal. Reeds bij aanvang bestond dus een tekort in de financieringsaanvraag ter grootte van € 250.000,-- . Dat impliceert dat door Upperstream een bedrag van (€ 650.000,-- + € 250.000,-- =) € 900.000,-- uit eigen middelen moest worden opgebracht, in plaats van € 650.000,--.
2.6 Dat standpunt van JWR c.s. vindt geen steun in het door hen overgelegde deskundigen rapport dat de heer [deskundige1] van Gibo Registeraccountants van 9 december 2010 (hierna: het rapport van [deskundige1]) in opdracht van de rechtbank in de parallelle procedure (met rolnummer/zaaknummer 188358/09/1427) tussen Bouwbedrijf Van Middendorp B.V. als eiseres en [ged.1] en [ged.2] als gedaagden heeft uitgebracht. Dat rapport heeft in de onderhavige procedure tussen andere partijen niet de status van deskundigenrapport. Het is een schriftelijk stuk waaraan vrije bewijskracht toekomt. [ged.1] en [ged.2] betwisten bovendien de juistheid van het standpunt van JWR c.s. Volgens [ged.1] en [ged.2] (akte sub 8) is de kredietfaciliteit van Codast niet werkelijk als ‘werkkapitaal’ gebruikt maar zou dit bedrag – om fiscale redenen – worden aangewend om inrichtingskosten van het te stichten pand te betalen. Gelet op het late moment waarop JWR c.s. dit argument in de onderhavige procedure ter sprake brengen en in aanmerking genomen dat daarvoor geen steun valt te vinden in het rapport van [deskundige1] had van hen mogen worden verwacht dat zij dit zouden voorzien van een nadere onderbouwing. Bij gebreke daarvan wordt dit argument gepasseerd. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de (raming van de ) stichtingskosten realistisch was, hetgeen ook de conclusie is van het rapport van [deskundige1] (par. 7.1.1).
2.7 Bij de beantwoording van de vraag of [ged.1] en [ged.2] onrechtmatig jegens JWR c.s. hebben gehandeld neemt de rechtbank het volgende tot uitgangspunt.
2.8 Upperstream is een vastgoedvennootschap, uitsluitend bedoeld voor de bouw en de exploitatie van een door Codast te betrekken nieuw kantoorgebouw aan de Galileilaan 40 te Ede. [ged.1] is enig aandeelhouder en bestuurder van Upperstream en zij is tevens de enig aandeelhouder en bestuurder van Codast. [ged.2] is bestuurder en enig aandeelhouder van [ged.1], en daarmee de indirect bestuurder/aandeelhouder van Upperstream. De financiering van het nieuwe kantoorgebouw (ad € 4.000.000,--) diende deels te worden bekostigd met een externe financiering – te weten: € 250.000,-- door Codast met behulp van een bij de bank te openen rekening-courant, € 3.100.000,-- met vreemd vermogen (€ 300.000,-- rekening-courant, € 925.000,-- groenfinanciering en € 1.875.000,-- hypothecaire financiering) – en het restant van € 650.000,-- uit eigen middelen uit de met Codast te behalen winsten. Dat was, zoals reeds volgt uit rov. 4.1 van het tussenvonnis, voor de crediteuren van Upperstream een riskante constructie omdat Upperstream voor haar inkomsten deels afhankelijk was van de winsten die met Codast, de werkmaatschappij van [ged.1], konden worden behaald. Zonder die winsten van Codast (waarop de crediteuren van Upperstream geen verhaal zouden kunnen halen) bestond voor hen het risico dat Upperstream hun vorderingen niet (meer) zou kunnen voldoen en daarvoor evenmin verhaal zou kunnen bieden. In verband met dat laatste verdient vermelding dat het in Upperstream te bouwen kantoorgebouw was bezwaard met een eerste recht van hypotheek van € 3.500.000,-- ten behoeve van de bank en dat een eerste recht van pand was gevestigd op alle huidige en toekomstige vorderingen uit hoofde van de verhuur van het kantoorpand aan de Galileilaan in Ede. Dat [ged.1] en [ged.2] voor een dergelijke risicovolle structuur hebben gekozen is op zichzelf echter niet onrechtmatig, behoudens de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden die de risico’s voor de crediteuren nog hebben vergroot. De rechtbank zal beoordelen of daarvan sprake is, uitgaande van de in het tussenvonnis (rov. 4.3) genoemde peildata van 13 december 2007, 8 april 2008, 18 augustus 2008 en het voorjaar van 2009.
2.9 In het jaar 2007 behaalde Codast nog een netto winst van € 177.198,-- en een omzet van € 1.936.041. Dat is aanmerkelijk meer dan het jaar 2006 (€ 117.184,-- respectievelijk € 1.164.103). Hoewel dat fors minder is dan de voor dat jaar geprognosticeerde omzet (€ 2.531.148) en cashflow (€ 488.499,--) kan niet worden aangenomen dat op 13 december 2007 voor [ged.1] en [ged.2] redelijkerwijs duidelijk behoorde te zijn dat Upperstream niet aan haar contractuele verplichtingen jegens JWR c.s. zou kunnen voldoen en daarvoor ook geen verhaal zou bieden. Ook het rapport van [deskundige1] biedt daarvoor geen (voldoende concrete) aanknopingspunten.
2.10 In het jaar 2008 heeft Codast een omzet behaald van € 2.232.194 en een netto winst van slechts € 5.020,--: de eerste helft 2008 gaf nog een winst van € 151.952,-- te zien terwijl in de tweede helft van 2008 een verlies van € 146.932,-- werd geleden. Dat kwam volgens [ged.1] en [ged.2] door het wegvallen van grote opdrachtgevers in de tweede helft van 2008 zoals TNT en de Kamer van Koophandel. Volgens JWR c.s. moeten [ged.1] en [ged.2] dit maar bewijzen, maar daarin volgt de rechtbank hen niet. Tegen de op de grondslag van een onrechtmatige daad gestoelde vorderingen van JWR c.s. hebben [ged.1] en [ged.2] zich onder meer met dit argument (voldoende gemotiveerd) verweerd. Dan ligt het vervolgens op de weg van JWR c.s. gemotiveerd en concreet te betogen dat het verweer van [ged.1] en [ged.2] op dit punt niet deugt. Bij gebreke daarvan moet van de juistheid van de door [ged.1] en [ged.2] op dit punt aangevoerde stellingen worden uitgegaan. Dan is er prima facie geen reden om uit te gaan van schijn van kredietwaardigheid op 8 april 2008, ook niet als met JWR c.s. wordt aangenomen dat ‘de financiering dan blijkbaar was gegrond op mogelijke nieuwe opdrachten’ (akte JWR c.s. sub 13). Dat volgens het rapport van [deskundige1] (p. 8 van 20) reeds ultimo 2007 en zeker in (april) 2008 een daling van de economie was ingezet maakt dat evenmin anders omdat niemand op dat moment met zekerheid kon aangeven hoe de ontwikkelingen zouden gaan. Daarbij verdient opmerking dat blijkens het rapport van [deskundige1] (p. 7 van 20) omstreeks (9) april 2008 van een herstel in de beurs sprake leek te zijn. Verder weegt mee de omstandigheid dat uit het rapport van [deskundige1] en de daarbij behorende bijlagen blijkt dat tussen [ged.1] en [ged.2] voor een bedrag van € 650.000,-- een schriftelijke overeenkomst van geldlening, gedateerd 10 maart 2008, is gesloten, waarvan een bedrag van € 354.771,-- is betaald aan Upperstream.
2.11 De vraag is of dit anders is vanaf 18 augustus 2008. Toen moet op enig moment in ieder geval duidelijk zijn geworden dat met Codast geen winst maar uitsluitend nog verlies werd gemaakt als gevolg van het wegvallen van grote opdrachtgevers. Blijkens het rapport van [deskundige1] (p. 9 van 20) is op basis van de tussentijdse cijfers van 20 juni 2008 ook geen dividend meer uitgekeerd. Van belang zijn verder de navolgende passages uit het rapport van [deskundige1]:
‘Op basis van de ontwikkelingen binnen Codast en de gehele markt zijn wij van mening dat het verstrekken van opdracht vanaf het 4e kwartaal 2008 kritisch beoordeeld moet worden. Immers toen was volgens de verstrekte informatie het gemiddeld uurtarief gedaald, de verhouding opdrachten personele bezetting niet meer in evenwicht (in zes maanden een verlies van € 182.000), de orders werden regelmatig uitgesteld, de orders kende een lagere marge en de beursberichten waren voor langere termijn negatief. Op basis van deze constateringen is het verstrekken van opdrachten met een materiële omvang meer discutabel in het licht van de liquiditeitsontwikkelingen. Hoewel op dat moment de betalingen nog gedaan werden, ondanks vertragingen, moest aan de bestuurder bekend zijn dat de situatie sterk veranderd was. Opdrachten vanaf het vierde kwartaal zijn naar onze mening in een andere situatie gedaan en de bestuurder van Codast moest weten dat zijn bedrijfsverwachtingen anders lagen dan in april 2008.’ (p. 12 van 20)
alsmede:
‘(…). Anders zijn wij van mening ten aanzien van latere investeringen, zeker die gedaan in het vierde kwartaal 2008. Veel signalen, zowel intern als internationaal als nationaal, wezen op een veranderende markt. Alle investeringen toen geschiedde vanuit een volledig andere uitgangspositie. De economie was geheel veranderd en aantoonbaar de winstverwachtingen van Codast. Codast was de bron voor de overige middelen. [ged.2] had als bestuurder kunnen weten dat het aangaan van verplichtingen een (te) hoge druk op de liquide middelen moest geven.(…)’ (p. 16 van 20)
Daarbij komt dat het restant van de op 10 maart 2008 gesloten overeenkomst van geldlening van € 650.000,-- (te weten: € 295.229,--) nimmer daadwerkelijk ter beschikking is gesteld van Upperstream, kennelijk omdat [ged.1] en [ged.2] dat op enig moment niet in het belang van [ged.1] vonden. Hoewel niet duidelijk is geworden wanneer het besluit daartoe precies is genomen ligt in de rede aan te nemen dat daartoe is overgegaan nadat duidelijk werd dat in Codast geen winst meer werd behaald, derhalve vanaf de tweede helft van 2008.
2.12 Op grond daarvan en gelet op de onder 2.8 beschreven risicovolle constructie is de rechtbank van oordeel dat [ged.1] niet reeds op 18 augustus 2008 maar wèl vanaf het vierde kwartaal 2008, derhalve vanaf 1 oktober 2008, redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat Upperstream niet met de uit Codast te genereren winsten noch anderszins aan haar contractuele verplichtingen jegens JWR c.s. zou kunnen voldoen en ook geen verhaal zou bieden: vanaf de tussentijdse cijfers van juni 2008 was duidelijk dat geen wist meer werd gemaakt met Codast, vielen grote opdrachtgevers weg als gevolg van een veranderende markt en is in het verlengde daarvan [ged.1] gestopt met het ter beschikking stellen van het restant van de geldlening. Verder weegt mee dat het door Upperstream op te richten kantoorpand was belast met een recht van eerste hypotheek van € 3.500.000,-- terwijl de (toekomstige) huuropbrengst van het kantoorpand was verpand aan de bank, als gevolg waarvan verhaal illusoir zou zijn. Dat betekent dat de primaire grondslag slaagt en dat [ged.1] op grond van onrechtmatige daad jegens JWR c.s. aansprakelijk is voor de schade. [ged.2] is daarvoor aansprakelijk op de voet van artikel 2:11 BW. In zoverre zal de onder 2.3 (a) vermelde primaire vordering worden toegewezen.
2.13 Wat DKC betreft impliceert het voorgaande dat de primaire grondslag faalt waar het gaat om de aan haar verstrekte opdracht van 8 april 2008 en de op grond daarvan verstuurde en onbetaald gebleven factuurbedragen: toen was immers geen sprake van schijn van kredietwaardigheid. Ook de subsidiaire grondslag (frustratie van betaling) kan haar in zoverre niet baten. Daarbij gaat het om het creëren van feitelijke betalingsonmacht bij de vennootschap met voorzienbare benadeling van haar crediteuren als gevolg, bijvoorbeeld door aan de vennootschap (bijna) alle middelen te onttrekken en/of crediteuren selectief te betalen. Door DKC zijn onvoldoende feiten gesteld die deze conclusie kunnen dragen. Op gelijke gronden strandt de vordering van Kbma waar het betreft onbetaald gebleven factuurbedragen ter zake van de op 13 december 2007 verleende opdracht en hetzelfde geldt voor JWR met betrekking tot onbetaald gebleven factuurbedragen ter zake van de op 18 augustus 2008 verstrekte opdracht.
2.14 Wat Kbma betreft ziet de aansprakelijkheid van [ged.1] in de eerste plaats op onbetaald gebleven factuurbedragen ter zake van in het voorjaar van 2009 aan haar verstrekte aanvullende opdracht(en) (rov. 4.1 van het tussenvonnis vermeldt abusievelijk dat de aanvullende opdracht is verstrekt aan JWR). Het verweer van [ged.1] en [ged.2] dat die aanvullende opdracht aan Kbma plaatsvond op een moment waarop Kbma al bekend was met betalingsproblemen bij Upperstream, en dat zij desondanks de aanvullende opdracht heeft aanvaard kan niet slagen omdat daarmee nog niet is gegeven dat Kbma beschikte over dezelfde kennis omtrent de financiële situatie van Upperstream als [ged.1] en die de rechtbank tot het in rov. 2.12 vermelde oordeel hebben geleid. In hun laatste processtuk stellen JWR c.s. (zo begrijpt de rechtbank) onder verwijzing naar de als productie 47 overgelegde e-mail van 14 februari 2011 dat niet alleen Kbma maar ook DKC en JWR in het vierde kwartaal van 2008 nog allerlei onbetaald gebleven (meer)werkzaamheden ten behoeve van Upperstream hebben verricht. [ged.1] en [ged.2] betwisten dit (antwoordakte sub 27/28) en voeren aan dat JWR c.s. verzuimen minderwerk in aanmerking te nemen en nota’s voor bouwtijdverlenging als ‘meerwerk’ te kwalificeren als zou [ged.2] tot bouwtijdverlenging opdracht hebben gegeven.
2.15 Wat daarvan zij: de mogelijkheid dat door JWR c.s. schade is geleden als gevolg van het onder 2.12 genoemde onrechtmatig handelen van [ged.1] is aannemelijk geworden, zodat zal worden verwezen naar de schadestaat procedure. Welke schade precies door ieder van partijen is geleden als gevolg van het aan [ged.1] verweten onrechtmatig handelen vanaf 1 oktober 2008, zal in die procedure aan de orde moeten komen.
2.16 Nu de voorwaarde waaronder de (onder 2.3 d vermelde) vordering tegen [ged.3] is ingesteld is vervuld, zal daarop moeten worden beslist. De vordering berust op de grondslag van een paulianeuze rechtshandeling als bedoeld in artikel 3:45 BW die op grond van artikel 3:50 BW buitengerechtelijk is vernietigd. [ged.1], [ged.2] en [ged.3] hebben bij conclusie van antwoord (sub 77 – 79) gemotiveerd betwist dat sprake is van een paulianeuze rechtshandeling en hebben betoogd dat bij toewijzing van deze vordering niet of nauwelijks belang bestaat nu ook Codast failliet is verklaard en de waarde van deze aandelen vermoedelijk nihil zal zijn. JWR c.s. zijn daarop vervolgens niet meer ingegaan, noch op de comparitie, noch bij conclusie van repliek en evenmin in hun laatste processtuk. Daaraan verbindt de rechtbank de conclusie dat het verweer van [ged.3] als niet (gemotiveerd) weersproken slaagt. Deze vordering zal worden afgewezen.
2.17 Als de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partijen zullen [ged.1] en [ged.2] worden veroordeeld in de proceskosten.
3. De beslissing
De rechtbank
verklaart voor recht dat [ged.1] en [ged.2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gehele door JWR c.s. geleden schade, welke schade nader op te maken bij staat, die het gevolg is van niet-betaling door Upperstream van door JWR c.s. aan Upperstream toegezonden facturen, zulks op grond van het in rov. 2.12 genoemde onrechtmatig handelen door [ged.1] als bestuurder van Upperstream waarvoor [ged.2] op grond van artikel 2:11 BW aansprakelijk is;
veroordeelt [ged.1] en [ged.2] hoofdelijk in de kosten van deze procedure, tot aan dit vonnis aan de zijde JWR c.s. begroot op € 334,25 voor verschotten en op € 1.582,00 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A van der Pol en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2011.