RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 10/4185
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 9 juni 2011.
[Eiser], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. L.T.G. van Engelen,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 26 oktober 2010.
2.1. Bij besluit van 26 februari 2010 heeft verweerder de aan [naam] ten onrechte verstrekte bijstand over de periode van 24 mei 2007 tot 12 december 2009 ten bedrage van in totaal € 25.045,06 op grond van artikel 59, tweede en derde lid, van de Wet werk en bijstand (Wwb) mede van eiser teruggevorderd.
2.2. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar van eiser gegrond verklaard, in zoverre dat de periode van medeterugvordering is gewijzigd van 5 oktober 2009 tot 11 december 2009 en het terug te vorderen bedrag is vastgesteld op € 1.729,57. Voor het overige heeft verweerder het besluit van 26 februari 2010 gehandhaafd. Tevens heeft verweerder de door eiser gemaakte proceskosten in bezwaar tot een bedrag van € 874 vergoed.
2.3. Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
2.4. Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 18 maart 2011. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. Van Engelen, voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J. Bloemena LL.M, werkzaam bij verweerders gemeente.
3.1. De rechtbank gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
3.1.1 [naam] ontving van 10 januari 2007 tot 13 mei 2009 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. Met ingang van 1 april 2009 is de bijstand van [naam] geblokkeerd en bij besluit van 12 mei 2009 is het recht op bijstand van [naam] met ingang van 13 mei 2009 beëindigd.
3.1.2. Bij uitspraak van 26 juni 2009 (registratienummer AWB 09/2081) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de beëindiging van het recht op bijstand per 13 mei 2009 geschorst en voorts bepaald dat verweerder met ingang van 20 mei 2009 aan [naam] voorschotten ingevolge de Wwb verstrekt naar de voor haar geldende norm tot zes weken na de datum van verzending van het door verweerder te nemen besluit op bezwaar. Op grond van deze uitspraak heeft verweerder de betaling van de bijstand per 13 mei 2009 voortgezet.
3.1.3. Eiser is op 14 augustus 2007 in het huwelijk getreden met de moeder van [naam], [naam moeder]. Vanaf 24 mei 2007 stond eiser samen met [naam] en diens moeder op het adres [adres I] ingeschreven. Op 5 oktober 2009 is de moeder van [naam] overleden. Op 11 december 2009 is eiser verhuisd naar een andere woning op het adres [adres II].
3.1.4. Naar aanleiding van de bevindingen uit een door een fraudepreventiemedewerker ingesteld onderzoek, waaruit naar voren kwam dat eiser – ondanks het huwelijk met [naam moeder] – vermoedelijk een gezamenlijke huishouding met [naam] zou voeren, heeft de sociale recherche een nader onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van [naam]. In het kader van dit onderzoek is er onder meer dossieronderzoek verricht en zijn buurtbewoners gehoord uit de omgeving van het adres Karnstraat. Tevens zijn verschillende getuigen gehoord, alsmede eiser en [naam]. Voorts is gebruik gemaakt van gegevens van de regiopolitie Gelderland-Zuid. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in de rapportage van 11 maart 2010.
3.2. Aan het bestreden besluit ligt het standpunt van verweerder ten grondslag dat vaststaat dat eiser en [naam] in de periode van 5 oktober 2009 tot 11 december 2009 een gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad op het adres [adres I]. Voorts stelt verweerder dat [naam] niet als een stiefkind van eiser kan worden beschouwd in de zin van artikel 3, zevende lid, van de Wwb, aangezien [naam] ten tijde van het huwelijk van eiser en [naam moeder] in 2007 al meerderjarig was. Gelet hierop was er volgens verweerder tussen eiser en [naam] geen sprake van een gezagscomponent en een afhankelijkheidscomponent in gezinsverband. Eisers beroep op genoemd artikel kan volgens verweerder dan ook niet slagen. Verder voert verweerder aan dat tevens is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg, nu uit de verklaringen van eiser en [naam] blijkt dat zij een aanzienlijke mate van zorg voor elkaar hadden en er geen duidelijke afbakening was in de woon- en leefsituatie. Gelet hierop hebben eiser en [naam] in de periode hier in geding een gezamenlijke huishouding gevoerd als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wwb, waarvan [naam] in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting aan verweerder geen mededeling heeft gedaan, aldus verweerder. Volgens verweerder was [naam] dus geen zelfstandig rechtssubject van bijstandsverlening, zodat zij geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Dit brengt volgens verweerder mee dat de ten onrechte aan [naam] verleende bijstand mede van eiser kan worden teruggevorderd.
3.3. Eiser kan zich hiermee niet verenigen en heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op zijn stellingen zal de rechtbank hierna, voor zover nodig, nader ingaan.
3.4. De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van het hier te hanteren wettelijk kader
3.5. Alvorens in te gaan op de inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit, ziet de rechtbank zich eerst – ambtshalve – voor de vraag geplaatst of artikel 59, tweede lid, van de Wwb hier een toereikende wettelijke grondslag biedt voor de medeterugvordering van eiser.
3.5.1. Vaststaat dat het bedrag aan bijstand dat van eiser mede wordt teruggevorderd, zijn grondslag vindt in de betaling van bijstand aan [naam] ter uitvoering van de eerder genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 26 juni 2009. De onderhavige medeterugvordering heeft derhalve betrekking op bijstand die in de vorm van voorschotten aan [naam] zijn verstrekt. Uit de bij artikel 59, tweede lid, van de Wwb behorende toelichting blijkt dat met dit artikel is beoogd om, indien het voeren van een gezamenlijke huishouding niet of niet tijdig aan verweerder is gemeld, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van degene met wie de bijstandsontvanger een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de tekst van artikel 59 van de Wwb, noch de toelichting daarop dat de medeterugvordering geen betrekking kan hebben op verleende voorschotten ter uitvoering van een uitspraak van de voorzieningenrechter, De rechtbank overweegt hierbij dat de voorschotten als bijstand zijn verleend en dat [na[naam] ook gedurende de periode dat zij deze voorschotten ontving, verweerder niet heeft geïnformeerd over de gezamenlijke huishouding met eiser. Dit betekent dat het bestreden besluit op een juiste wettelijke grondslag is gebaseerd.
3.6. De volgende vraag, die partijen verdeeld houdt, is of [na[naam] als stiefkind van eiser moet worden beschouwd in de zin van artikel 3, zevende lid, van de Wwb als gevolg waarvan een gezamenlijke huishouding tussen eiser en [na[naam] niet kan worden aangenomen. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
3.6.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder a, van de Wwb wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. De enige uitzondering daarop werd tot 1 januari 2010 gevormd door bloedverwanten in de eerste graad (ouder en kind). Omdat de hieruit voortvloeiende uitkeringsgevolgen voor de alleenstaande ouder van een voormalig pleegkind of meerderjarig stiefkind ongewenst werden geacht, geldt sinds 1 januari 2010 de uitzondering voor bloedverwanten in de eerste graad ook voor pleegkinderen en stiefkinderen zoals dit is opgenomen in artikel 3, zevende lid, in de Wwb. De aanpassing houdt dus in dat meerderjarig geworden pleeg- en stiefkinderen voor de omschrijving van wie als gehuwd of als echtgenoot wordt aangemerkt, worden gelijkgesteld aan bloedverwanten in de eerste graad (eigen kinderen).
3.6.2. In het in artikel 78m van de Wwb neergelegde overgangsrecht is bepaald dat de artikelen 3, zevende en achtste lid, en 4, tweede lid, niet van toepassing zijn, indien voor de inwerkingtreding van deze artikelleden, op grond van artikel 11 van de Wwb recht bestaat op bijstand voor gehuwden, omdat de ongehuwde bijstandsgerechtigde wegens een gezamenlijke huishouding met een meerderjarig aangehuwd kind of een meerderjarig voormalig pleegkind is aangemerkt als gehuwd, voor zolang dit recht op bijstand bestaat, tenzij toepassing van de genoemde artikelleden leidt tot een hogere bijstandsuitkering.
3.6.3. Naar het oordeel van de rechtbank ziet deze overgangsbepaling op bestaande situaties, waarbij vóór de inwerkingtreding van artikel 3, zevende lid, van de Wwb reeds sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen een ongehuwde met een meerderjarig aangehuwd kind op grond waarvan recht op bijstand naar de norm voor gehuwden bestaat. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake, zodat deze overgangsbepaling niet van toepassing is. Bij gebreke van andersluidende bepalingen van overgangsrecht voor een situatie als in dit geding aan de orde, moet derhalve worden uitgegaan van de materiële bepalingen zoals die golden in de periode waarop de verleende bijstand betrekking heeft. Ten aanzien van de periode hier in geding, te weten van 5 oktober 2009 tot 11 december 2009, brengt dit mee dat van een gelijkstelling van een meerderjarig stiefkind met een eerstegraads bloedverwant geen sprake kan zijn. Hieruit volgt dat [na[naam] niet kan worden beschouwd als een eerstegraads bloedverwant en de in artikel 3, tweede lid, van de Wwb bedoelde uitzonderingssituatie zich hier derhalve niet kan voordoen.
Ten aanzien van de gezamenlijke huishouding
3.7. Met inachtneming van het vorenstaande komt de rechtbank vervolgens toe aan beantwoording van de vraag of ten aanzien van eiser is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de Wwb.
3.7.1. Verweerders standpunt dat sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen eiser en [na[naam] is gebaseerd op de onderzoeksbevindingen, zoals opgenomen in de rapportage van 11 maart 2010. Ter beoordeling staat of deze onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag kunnen bieden voor het bestreden besluit.
3.7.2. Voor de vaststelling dat in het onderhavige geval eiser die persoon is als bedoeld in artikel 59, tweede lid, van de Wwb is vereist dat hij in de periode hier in geding met [na[naam] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Aangezien tussen partijen niet in geschil is dat eiser en [na[naam] in de periode hier in geding feitelijk hoofdverblijf hadden in dezelfde woning op het adres [adres I], dient uitsluitend te worden beoordeeld of ook aan het tweede criterium, wederzijdse zorg, is voldaan. Deze zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate is gebleken, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien.
3.7.3. De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen die eiser en [na[naam] ten overstaan van de sociale recherche hebben afgelegd voldoende grond bieden om aan te nemen dat in de periode hier in geding sprake is geweest van wederzijdse zorg. Uit deze verklaringen blijkt dat [na[naam] de was voor eiser doet, dat zij om beurten koken en dat zij een gezamenlijk huishoudpotje voor de boodschappen hebben. Voorts blijkt uit deze verklaringen dat [na[naam] en eiser samen de zware boodschappen doen en eiser af en toe klusjes doet in huis en dat hij ook de tuin doet.
3.7.4. Het bovenstaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser en [na[naam] in de periode van 5 oktober 2009 tot
11 december 2009 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wwb, zodat eiser de persoon is met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan [na[naam] rekening had moeten worden gehouden. Tevens staat op grond van het hiervoor overwogene vast dat verlening van gezinsbijstand niettemin achterwege is gebleven, omdat [na[naam] de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wwb niet is nagekomen. Daarmee is gegeven dat ten aanzien van eiser is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de Wwb, zodat verweerder bevoegd was de ten onrechte ten behoeve van [na[naam] gemaakte kosten van bijstand ten aanzien van deze periode mede van eiser terug te vorderen. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
3.8. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
3.9. De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
3.10. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, voorzitter, en mr. T.A. Willems-Dijkstra en mr. I.A.M. Boetzelaer - Gulyas, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A. Azmi, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2011.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 9 juni 2011.