ECLI:NL:RBARN:2011:BQ7672

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
19 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/3750
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake medeterugvordering bijstand en gezamenlijke huishouding

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Arnhem, gedateerd 19 mei 2011, wordt de medeterugvordering van bijstandsuitkeringen aan eiser beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. R.G.H.M. de Glas, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, dat de ten onrechte verstrekte bijstand aan [naam] mede van eiser terugvorderde. De rechtbank onderzoekt of er sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen eiser en [naam] gedurende de relevante perioden. De rechtbank concludeert dat er onvoldoende bewijs is voor een gezamenlijke huishouding van 1 januari 1999 tot 10 maart 2003, maar dat er wel sprake was van een gezamenlijke huishouding van 9 maart 2005 tot 23 juli 2009. De rechtbank oordeelt dat de medeterugvordering van € 120.735,02 niet in stand kan blijven, omdat dit bedrag ook de onterecht verstrekte bijstand over de eerste periode omvatte. De rechtbank heropent het onderzoek en stelt verweerder in de gelegenheid om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijsvoering in bestuursrechtelijke procedures en de rol van getuigenverklaringen in het vaststellen van feiten.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 10/3750
tussenuitspraak ingevolge artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 19 mei 2011.
inzake
[eiser], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. R.G.H.M. de Glas,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 4 oktober 2010
2. Procesverloop
2.1. Bij besluit van 29 januari 2010 heeft verweerder de aan [naam] ten onrechte verstrekte bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 23 juli 2009 (met onderbrekingen) tot een bedrag van € 132.111,70 op grond van artikel 59, tweede lid, van de Wet werk en bijstand (Wwb) mede van eiser teruggevorderd. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
2.2. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar van eiser ongegrond verklaard, met dien verstande dat verweerder de perioden waarover de aan [naam] ten onrechte verstrekte bijstand mede van eiser wordt teruggevorderd nader heeft vastgesteld op 1 januari 1999 tot en met 10 maart 2003 en van
9 maart 2005 tot en met 23 juli 2009 en het mede van eiser terug te vorderen bedrag nader heeft bepaald op € 120.735,02. Voor het overige heeft verweerder het besluit van 29 januari 2010 onder aanpassing van de motivering gehandhaafd.
2.3. Tegen dit besluit is beroep ingesteld. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
2.4. Het beroep is gevoegd behandeld met het beroep van [naam] met registratienummer AWB 10/4009 ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 18 maart 2011. Eiser en zijn gemachtigde zijn daar, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A.M. van Gerwen, werkzaam bij verweerders gemeente. Na sluiting van het onderzoek zijn de zaken weer gesplitst.
3. Overwegingen
3.1. De rechtbank gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
3.1.1. [naam] ontving vanaf 1 juli 1992 tot 1 december 2009 een bijstandsuitkering, aanvankelijk naar de norm voor een alleenstaande en vanaf 14 mei 1998 naar de norm voor een alleenstaande ouder.
3.1.2. [naam] en eiser hebben samen twee kinderen (een tweeling, [geboortedatum]). [naam] staat sinds 25 maart 1986 ingeschreven op het adres [adres]. Gedurende de periode van 4 januari 1988 tot 6 april 2004 stond eiser ingeschreven op het adres van zijn bedrijf aan [adres II]. Vanaf laatstgenoemde datum tot 6 september 2004 was het adres van eiser onbekend. Sinds 6 september 2004 staat eiser ingeschreven op het adres [adres III], zijnde het adres van zijn moeder.
3.1.3. Naar aanleiding van een melding dat [naam] vermoedelijk een gezamenlijke huishouding zou voeren, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van [naam]. In het kader van dit onderzoek is er onder meer dossieronderzoek verricht, zijn verschillende getuigen gehoord, waaronder buurtbewoners in de woonomgeving van [naam]. Tevens zijn eiser en [naam] gehoord. Voorts is gebruik gemaakt van de resultaten van een onderzoek ingesteld door de politie naar de betrokkenheid van eiser bij een aantal strafbare feiten. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in de rapportage van 27 januari 2010.
3.2. Aan het bestreden besluit ligt het standpunt van verweerder ten grondslag dat uit de getuigenverklaringen en de verklaringen van eiser en [naam] blijkt dat eiser in de perioden van 1 januari 1999 tot en met 10 maart 2003 en van 9 maart 2005 tot en met 23 juli 2009 zijn hoofdverblijf op het adres van [naam] had. In de periode van 11 maart 2003 tot en met 8 maart 2005 verbleef eiser in detentie. Aangezien eiser en [naam] samen kinderen hebben, is er gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wwb sprake van een gezamenlijke huishouding. De over genoemde perioden ten onrechte aan [naam] verleende bijstand wordt daarom op grond van artikel 59, tweede lid, van de Wwb mede van eiser teruggevorderd.
3.3. Eiser kan zich hiermee niet verenigen en heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op zijn stellingen zal de rechtbank hierna, voor zover nodig, nader ingaan.
3.4. De rechtbank overweegt als volgt.
3.5. In geding dient te worden beoordeeld of ten aanzien van eiser is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de Wwb.
3.6. Gelet op het voor eiser belastende karakter van het bestreden besluit, rust de bewijslast met betrekking tot het standpunt dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding in beginsel op verweerder.
3.7. Verweerders standpunt dat sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen eiser en [naam] is gebaseerd op de onderzoeksbevindingen, zoals opgenomen in de rapportage van 27 januari 2010. Ter beoordeling staat of deze onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag kunnen bieden voor het bestreden besluit.
3.8. Voor de vaststelling dat in het onderhavige geval eiser die persoon is als bedoeld in artikel 59, tweede lid, van de Wwb is vereist dat hij in de periode hier in geding met [naam] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Aangezien vaststaat dat eiser en [naam] samen kinderen hebben, is voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet (Abw) respectievelijk Wwb uitsluitend van belang of eiser zijn hoofdverblijf in de woning van [naam] had aan de [adres].
3.9. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Aan het criterium van het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning kan ook zijn voldaan indien, ondanks het aanhouden van afzonderlijke woonruimte, toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt.
3.10. Vaststaat dat eiser in de periode van 11 maart 2003 tot en met 8 maart 2005 gedetineerd is geweest. Daarna heeft hij gedurende de periode van 9 maart 2005 tot 25 mei 2005 elektronische detentie ondergaan. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser en [naam] gedurende de periode van elektronische detentie hun gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van [naam] hadden. De rechtbank zal de medeterugvordering van eiser dan ook aan de hand van twee perioden beoordelen, te weten de periode vóór en na de detentie van eiser.
Periode van 1 januari 1999 tot 11 maart 2003
3.11. Met betrekking tot deze periode bieden de voorhanden zijnde gegevens naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat eiser en [naam] hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van [naam]. Weliswaar staat in de verklaring van [naam] dat eiser vanaf de geboorte van hun tweeling op [geboortedatum] zijn hoofdverblijf op haar adres had, maar uit de verklaring blijkt niet wat [naam] onder “hoofdverblijf” verstaat en ook niet dat hiermee “hoofdverblijf” in de zin van artikel 3, derde lid, van de Wwb kan zijn bedoeld. De verklaring bevat dan ook onvoldoende concrete details om de conclusie te kunnen dragen dat er sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf.
3.12. Volgens verweerder wordt de verklaring van [naam] ondersteund door de getuigenverklaringen van vier buurtbewoners uit de omgeving van het adres van [naam], aangezien deze buurtbewoners hebben verklaard dat in haar woning ook nog eiser en hun twee dochters woonachtig zijn.
3.13. De rechtbank stelt voorop dat de bewijskracht van een verklaring die is gebaseerd op hetgeen een getuige zich uit het verleden herinnert, afneemt naarmate de periode waarop die verklaring ziet verder in het verleden ligt. Wil aan een dergelijke verklaring desondanks betekenis toekomen dan zal de verklaring voldoende concrete details moeten bevatten die controleerbaar en verifieerbaar zijn, en die ook duidelijk maken om welke periode het gaat.
3.14. Voor de hier aan de orde zijnde periode is de rechtbank van oordeel dat de verklaringen van de buurtbewoners onvoldoende concrete details bevatten. Dat de buurtbewoners menen dat eiser op [adres] woonachtig was, betreft geen concreet detail op basis waarvan het hoofdverblijf van eiser bij [naam] kan worden aangenomen. Er is niet doorgevraagd op basis van welke feiten de getuigen meenden dat eiser in de betreffende periode net als [naam] op [adres] woonachtig was. Dit betekent dat op basis van de verklaringen van de buurtbewoners evenmin tot de conclusie kan worden gekomen dat er sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf van eiser en [naam]. Ook de overige stukken bieden onvoldoende aanknopingspunten om vast te kunnen stellen dat eiser zijn hoofdverblijf had bij [naam].
3.15. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de voorhanden zijnde gegevens onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor verweerders standpunt dat eiser en [naam] gedurende de periode van 1 januari 1999 tot en met 10 maart 2003 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Er is dan ook geen sprake van een situatie dat de bijstand aan [naam] ten onrechte niet als gezinsbijstand aan gehuwden is verleend. Verweerder was dan ook niet bevoegd deze kosten van bijstand mede van eiser terug te vorderen.
Periode van 9 maart 2005 tot en met 23 juli 2009
3.16. Zoals eerder overwogen staat vast dat eiser bij [naam] gedurende de periode van zijn elektronische detentie, 9 maart 2005 tot 25 mei 2005, zijn hoofdverblijf had. Hieruit volgt dat eiser en [naam] in ieder geval gedurende deze periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. [naam] heeft dit niet aan verweerder gemeld waarmee zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Aan de orde is vervolgens of zich vanaf 25 mei 2005 een wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan zodanig dat niet langer sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen eiser en [naam]. Volgens [naam] heeft deze wijziging zich voorgedaan omdat eiser na zijn elektronische detentie bij haar is vertrokken en weer bij zijn moeder is gaan wonen. De rechtbank ziet voor deze wijziging in de omstandigheden geen steun in de feiten. Uit de verklaring die [naam] tegenover de sociaal rechercheur heeft afgelegd, blijkt deze wijziging niet. Zij heeft verklaard dat eiser vaak bij haar verblijft, dat hij zijn kleding en toiletspullen bij haar heeft liggen en dat hij zijn was en ook die van de kinderen bij haar doet. Voorts wordt deze verklaring ondersteund door de getuigenverklaringen van de buurtbewoners, die hebben verklaard dat op het adres van [naam] ook eiser woonachtig is. De rechtbank is van oordeel dat aan de getuigenverklaringen van de buurtbewoners over deze periode wel betekenis kan worden toegekend, omdat het hier gaat om de waarneming of zich een wijziging in de omstandigheden ten opzichte van de periode van elektronische detentie heeft voorgedaan, bovendien gaat het hier om een recentere periode uit het verleden waarvan mag worden aangenomen dat men die zich beter kan herinneren. Dat één van de buurtbewoners, de heer [buurtbewoner], zijn afgelegde verklaring tegenover de sociale recherche niet heeft ondertekend en dat hij achteraf in beroep een verklaring heeft overgelegd dat zijn verklaring onder valse voorwendselen is verkregen, doet aan het voorgaande niet af. Ook de overige stukken bieden geen aanknopingspunten om vast te kunnen stellen dat eiser, anders dan tijdens zijn elektronische detentie, niet langer zijn hoofdverblijf bij [naam] had.
3.17. De rechtbank merkt nog op dat aan de omstandigheid dat eiser is vrijgesproken van bijstandsfraude in deze geen doorslaggevende betekenis toekomt, omdat in een strafrechtelijke procedure aan de rechter een andere vraag ter beantwoording wordt voorgelegd dan hier aan de orde is, en er bovendien een verschil bestaat tussen de vereisten waaraan het bewijs in strafzaken moet voldoen en de vereisten voor het bewijs in bestuursrechtelijke procedures.
3.18. Op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat sinds 25 mei 2005 (einde van de elektronische detentie van eiser) sprake was van een relevante wijziging in de woon- en leefsituatie van eiser en [naam] die er op zou kunnen wijzen dat niet langer sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van [naam]. Dit leidt de rechtbank tot de slotsom dat eiser en [naam] in de periode van 9 maart 2005 tot en met 23 juli 2009 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, zodat eiser de persoon is met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan [naam] rekening had moeten worden gehouden. Tevens staat op grond van het hiervoor overwogene vast dat verlening van gezinsbijstand niettemin achterwege is gebleven, omdat [naam] de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wwb niet is nagekomen. Daarmee is gegeven dat ten aanzien van eiser is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de Wwb, zodat verweerder bevoegd was de ten onrechte ten behoeve van [naam] gemaakte kosten van bijstand ten aanzien van deze periode mede van eiser terug te vorderen. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Conclusie
3.19. Het voorgaande heeft tot gevolg dat het door verweerder berekende bedrag aan medeterugvordering, te weten € 120.735,02, niet in stand kan blijven, aangezien daarin de kosten van de aan [naam] verstrekte bijstand over de periode van 1 januari 1999 tot en met 10 maart 2003, zijn meegerekend. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient de medeterugvordering en daaraan verbonden hoofdelijke aansprakelijkheid van eiser beperkt te worden tot de periode van 9 maart 2005 tot en met 23 juli 2009.
3.20. Uit de conclusie onder 3.19 volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
3.21. De rechtbank dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit niet in stand worden gelaten. Ook kan de rechtbank niet zelf in de zaak voorzien, omdat een nieuwe terugvorderingsberekening gemaakt moet worden. De rechtbank ziet, gelet op het belang om tot een spoedige beëindiging van het geschil te komen, aanleiding verweerder onder toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb op de hierna te vermelden wijze in de gelegenheid te stellen bovengenoemd gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
4. Beslissing
De rechtbank:
heropent het onderzoek;
stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na de datum van verzending van deze tussenuitspraak het gebrek dat aan het bestreden besluit kleeft te herstellen met inachtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen.
Deze tussenuitspraak is gedaan door mr. T.A. Willems-Dijkstra, voorzitter, en mr. H.J. Klein Egelink en mr. I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas, rechters, in tegenwoordigheid mr. A. Azmi, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2011.
Hoger beroep tegen deze tussenuitspraak kan alleen tegelijkertijd met het hoger beroep tegen de einduitspraak worden ingesteld.
Verzonden op: 19 mei 2011.