ECLI:NL:RBARN:2011:BQ6527

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
24 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/4071
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Planschadevergoeding en voorzienbaarheid bij bouwprojecten

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 24 mei 2011 uitspraak gedaan in een geschil over planschadevergoeding. Eiser, wonende te [woonplaats], heeft bezwaar gemaakt tegen het vastgestelde planschadebedrag dat hoger is dan de risicoanalyse die aan de planschadeovereenkomst ten grondslag ligt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de risicoanalyse een globale indicatie van mogelijke schadevergoeding biedt en niet hetzelfde gewicht heeft als de latere adviezen die aan de besluitvorming ten grondslag zijn gelegd. De rechtbank heeft de relevante wetgeving, waaronder de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de bepalingen omtrent planschadevergoeding, in haar overwegingen betrokken.

De rechtbank oordeelt dat de planschadeovereenkomst, ondertekend op 10 september 2007, niet onder de nieuwe wetgeving valt, aangezien deze vóór de inwerkingtreding van de Wro is gesloten. Eiser heeft met de gemeente afgesproken dat deze planologische medewerking zal verlenen voor het plaatsen van een woning op het perceel, maar de rechtbank concludeert dat de bouw van de woning voor de belanghebbenden niet voorzienbaar was. Dit is gebaseerd op de bestemming van het perceel en de wijzigingsbevoegdheid die niet van toepassing was.

De rechtbank heeft ook de adviezen van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) en de Stichting Johan van Oldenbarnevelt beoordeeld. De SAOZ heeft vastgesteld dat belanghebbenden door de planologische maatregel in een nadeliger positie zijn gekomen, wat leidt tot voor vergoeding vatbare schade. Eiser heeft betoogd dat de bouw van de woning voorzienbaar was, maar de rechtbank heeft dit verworpen. De rechtbank concludeert dat de stellingen van eiser geen doel treffen en verklaart het beroep ongegrond. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 10/4071
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 24 mei 2011.
inzake
[eiser], eiser,
wonende te [woonplaats],
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Druten, verweerder,
alsmede
[Belanghebbende], partij ex artikel 8:26 van de Awb,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. F.K.H. van Oostveen.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 4 oktober 2010.
2. Procesverloop
Bij besluiten van 24 m[belanghebbende] verzonden 1 april 2009, heeft verweerder [belanghebbenden] op de voet van artikel 49 van de, inmiddels vervallen, Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) een planschadevergoeding toegekend.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het daartegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de toegekende planschadevergoeding gehandhaafd.
Tegen dit besluit op bezwaar heeft eiser beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt kortheidshalve verwezen.
Bij schrijven van 28 januari 2011 heeft [belanghebbende] zich gesteld als partij in het geding.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 23 maart 2011. Eiser is aldaar verschenen met zijn echtgenote, bijgestaan door J.H. Reijnen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door drs. M.P.W. Brienissen. [belanghebbende] is, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen.
3. Overwegingen
Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden. Ingevolge artikel 9.1.19, tweede lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (Iwro) blijft op planschadevergoedingsovereenkomsten tot 1 september 2010 het recht van toepassing, zoals dat gold vóór die datum. De hier aan de orde zijnde planschadeovereenkomst is ondertekend op 10 september 2007, zodat artikel 6.4a van de Wro hier niet van toepassing is.
Ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van de WRO, zoals deze wet en dit artikel luidden ten tijde en voor zover hier van belang, kennen burgemeester en wethouders, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in de artikelen 17 of 19, schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
Ingevolge artikel 49a, eerste lid, van de WRO, kunnen burgemeester en wethouders, voor zover schade die op grond van artikel 49 voor vergoeding in aanmerking zou komen, haar grondslag vindt in een besluit op een verzoek om ten behoeve van de verwezenlijking van een project bepalingen in een bestemmingsplan op te nemen of te wijzigen dan wel om vrijstelling te verlenen, anders dan bedoeld in artikel 31a of 31b, met de verzoeker overeenkomen dat die schade geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening komt.
Ingevolge het tweede lid van artikel 49a van de WRO is de verzoeker die een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid heeft gesloten, belanghebbende bij een besluit van burgemeester en wethouders op een aanvraag om schadevergoeding op grond van artikel 49 terzake van de wijziging van het bestemmingsplan dan wel de verlening van de vrijstelling waarom hij heeft verzocht.
Eiser is met de gemeente overeengekomen dat de gemeente planologische medewerking zal verlenen voor het plaatsen van een woning op het perceel [perceel] (hierna: het perceel). In deze overeenkomst is onder meer overeengekomen dat de gemeente bereid is de door eiser gevraagde planologische maatregel verder in procedure te brengen, onder voorwaarde dat eiser zich ten behoeve van de economische uitvoerbaarheid van de maatregel bereid verklaart de daaruit voortvloeiende voor vergoeding in aanmerking komende planschade volledig aan de gemeente te compenseren. Deze gemaakte afspraken zijn neergelegd in de overeenkomst die op 10 september 2007 door eiser en door de burgemeester van de gemeente Druten, handelend namens de gemeente Druten, is ondertekend.
Bij besluit van 11 september 2007 heeft verweerder aan eiser vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid van de WRO van het bestemmingsplan ‘Druten-Kom 1994’ en bouwvergunning verleend ten behoeve van het oprichten van een woning met een garage op het perceel. [belanghebbenden], woonachtig aan [adressen], hebben verzocht om vergoeding van planschade die als gevolg daarvan wordt geleden.
Verweerder heeft deze verzoeken behandeld conform de ‘Procedureregeling planschadevergoeding Druten 2005’ en een adviseur opdracht verstrekt om naar aanleiding van deze verzoeken advies uit te brengen. De Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) heeft als adviseur gediend voor verweerder en heeft vastgesteld dat belanghebbenden door de planologische maatregel in een nadeliger positie zijn gekomen waaruit op grond van artikel 49 van de WRO voor vergoeding vatbare schade in de vorm van waardevermindering is voortgevloeid. De SAOZ heeft geconcludeerd dat het planschadebedrag met betrekking tot de verzoeken van belanghebbenden moet worden vastgesteld op € 8.000 elk. Verweerder heeft dit advies aan zijn besluiten van 24 maart 2009 ten grondslag gelegd.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor de belanghebbenden sprake is van een planologische verslechtering. Eiser betoogt evenwel dat geen sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende planschade omdat de bouw van de woning op het perceel voor belanghebbenden voorzienbaar was. Eiser heeft daartoe ter zitting betoogd dat sprake was van voorzienbaarheid omdat het bouwplan buiten de bestemming ‘Woondoeleinden, kategorie T (tuin)’ is gerealiseerd, op een bestemming die onder de wijzigingsbevoegdheid van artikel 11 van de WRO valt, op grond waarvan de bestemming kan worden omgezet in de bestemming ‘wonen’.
Uitgaande van de verklaring van eiser ter zitting dat het bouwplan op 15 à 20 meter van de achtergevel van zijn woning is gerealiseerd en de overige stukken, heeft de rechtbank, na meting op de plankaart, vastgesteld dat het perceel, zoals ook door de SAOZ is vastgesteld, is gelegen op de bestemming ‘Woondoeleinden, kategorie T (tuin)’. Deze bestemming is niet opgenomen in artikel 7 van de planvoorschriften dat handelt over de vorenbedoelde wijzigingsbevoegdheid zodat de wijzigingsbevoegdheid niet ziet op dit perceel. Hieruit volgt dat de voorliggende planologische mutatie op basis van het destijds vigerende bestemmingsplan voor belanghebbenden niet te voorzien was. Dat rondom het perceel verschillende woningen zijn gerealiseerd maakt, gelet op het voorgaande, ook niet dat het bouwen van een woning op het perceel voorzienbaar was. Voor zover eiser dienaangaande heeft verwezen naar de eerder door hem gevoerde planschadeprocedure waarin zijn verzoek om toekenning van planschade ten aanzien van de rondom zijn perceel gerealiseerde woningen is afgewezen, merkt de rechtbank op dat die percelen een bestemming rustte die door middel van de vorenbedoelde wijzigingsbevoegdheid kon worden omgezet in een woonbestemming zodat bebouwing van deze gronden, anders dan op het perceel, voorzienbaar was.
Voor zover eiser het door de SAOZ uitgebrachte advies heeft bestreden overweegt de rechtbank dat de SAOZ een onafhankelijke deskundige is op het gebied van planschade. Verweerder mocht op het door de SAOZ aan haar uitgebrachte advies afgaan, tenzij aanknopingspunten bestaan dat het onzorgvuldig tot stand is gekomen of daaraan anderszins ernstige gebreken kleven.
In het kader van de planschadeovereenkomst is door en voor rekening van eiser een risicoanalyse opgesteld door de Stichting Plan en Schade. Uit het rapport daarvan volgt, kort samengevat, dat sprake kan zijn van planschade, doch dat dit door voorzienbaarheid niet aan de orde is. Het eerste advies van de commissie bezwaarschriften van 3 november 2009 volgde dat oordeel, zoals uit het voorgaande evenwel reeds blijkt ten onrechte, en verweerder heeft daarom de Stichting Johan van Oldenbarnevelt een nieuw advies ter zake uit laten brengen. De Stichting Johan van Oldenbarnevelt heeft vervolgens bij advies van 6 april 2010 het rapport van de SAOZ, zowel wat betreft de voorzienbaarheid als wat betreft de hoogte van de bedragen, bevestigd. Hetgeen eiser tegen deze adviezen heeft aangevoerd vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat de rapporten daarvan onjuist zijn en verweerder zich daarop niet heeft mogen baseren. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat de Stichting Johan van Oldenbarnevelt in haar advies expliciet heeft aangegeven zowel naar het advies van de SAOZ als dat van Stichting Plan en Schade te hebben gekeken.
Voor zover eiser heeft bedoeld te betogen dat verweerder ten onrechte aan de planschaderisicoanalyse van de Stichting Plan en Schade niet hetzelfde gewicht heeft toegekend als aan het rapport van de SAOZ en de Stichting Johan van Oldenbarnevelt, overweegt de rechtbank dat het rapport van de Stichting Plan en Schade van
7 april 2006 betreft een in het kader van zogenaamde preventieve advisering uitgebrachte globale indicatie van mogelijke schadevergoeding, als bedoeld in artikel 49 WRO. In het rapport wordt ook gesteld dat het een voorlopig oordeel behelst en dat in verband met de indiening van een concreet verzoek om vergoeding van planschade redenen en omstandigheden kunnen blijken te bestaan om van dit preadvies af te wijken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder aan het rapport van de Stichting Plan en Schade terecht niet de waarde heeft gehecht die aan de rapporten van de SAOZ en de Stichting Johan van Oldenbarnevelt moeten worden gehecht.
De rechtbank oordeelt voorts dat het feit dat eiser bij de realisatie van het bouwplan rekening heeft gehouden met de bezwaren van de omwonenden en dat de omwonenden hun bezwaren tegen de realisatie van het bouwplan daardoor hebben ingetrokken niet maakt dat deze omwonenden geen planschadeverzoek kunnen indienen.
Eiser heeft ten slotte zijn ongenoegen geuit over het verloop van de procedure bij verweerder en de daaraan voorafgaande planologische veranderingen in zijn omgeving. De rechtbank heeft echter in hetgeen eiser daarover heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de procedure in deze zaak op onjuiste wijze heeft plaatsgehad.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen en betogen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Dijkman, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2011.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 24 mei 2011.