zaaknummer / rolnummer: 203767 / HA ZA 10-1500
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. G.J.M. Philipsen te Eindhoven,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. A.A.M. van Beek te Tilburg.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 29 september 2010
- het proces-verbaal van comparitie van 20 december 2010
- de akte uitlating productie van de zijde van [gedaagde].
1.2 Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1 [eiser] en [gedaagde] hebben op 10 augustus 2004 een schriftelijke, door beide partijen getekende, ‘voergeldovereenkomst’ gesloten met ingang van 20 september 2004 en eindigend op 31 december 2007. Op grond van die overeenkomst is [gedaagde] voor [eiser] vleesvarkens in zijn stal gaan houden. Die voergeldovereenkomst bevat onder meer de volgende bepalingen:
(…)
artikel 2
a. Houder ontvangt van contractgever een basisvergoeding van 6.514,56 Euro per week, te vermeerderen met 6% omzetbelasting, berekend naar7488 dieren. Indien naar aanleiding van artikel 1 het maximaal aantal te houden dieren aangepast dient te worden, dan zal die in dit artikel genoemde voergeld vergoeding naar evenredigheid aangepast worden. Bovengenoemde vergoeding zal per week vooraf middels automatische betaling worden betaald.
artikel 3
a. Alle lasten, kosten en heffingen die uit de uitvoering van deze overeenkomst voortvloeien zijn voor rekening van de houder, onder andere:
- personeelskosten
- onderhoud gebouwen
- telefoon
- omzetbelastingadministratie
- water
- licht
- onroerend goed belasting
- waterschapslasten
- Minas en eventuele heffingen
Met uitzondering van:
- mestafzetkosten, Echter indien de jaarlijkse af te zetten hoeveelheid mest in een kalenderjaar meer dan 9000 m3 bedraagt, zijn de meerkosten boven de 9000 m3 voor rekening van houder ([gedaagde])
- gas
- verzekering levende have
- WA-verzekering dieren
- destructor
- voer
- dierkosten
b. De kosten voor water, elektra, telefoon, administratie/accountant, etc. worden omgeslagen in een vaste vergoeding. Per jaar wordt door contractgever ([eiser]) aan houder ([gedaagde]) een bedrag van € 21.000,- excl. BTW vergoedt (€ 1750,- excl. BTW per maand). Dit bedrag zal steeds per maand achteraf middels automatische incasso worden betaald. Zowel bij opstart als bij beëindiging van deze overeenkomst geldt dezelfde verdeelsleutel als genoemd in artikel 2 lid b1 en b3.
Artikel 7
(…)
b. Houder heeft een inspanningsverplichting richting contractgever om, in overleg met contractgever, een goede zorg te besteden aan een goede en vakkundige voeding, huisvesting en verzorging van de dieren en zijn kennis ter zake op het vereiste peil te houden. Houder is verantwoordelijk voor alle activiteiten welke tot de normale bedrijfsvoering en de SPF voorschriften gerekend kunnen worden. Hiertoe behoren onder meer:
(-)
- een deugdelijke onderhoud van de stal en inventaris;
- een zorg dragen voor een optimale staltemperatuur en beluchting;
(-)
Artikel 9
Wanneer houder voldoet aan de in artikel 7 lid b neergelegde zorgverplichting heeft zij recht op betaling van de in artikel 2 overeengekomen voergeldvergoeding en betaling van alle kosten voortvloeiende uit het houden van de dieren van contractgever en is zij jegens contractgever gekweten met betrekking tot de uitvoering van de onderhavige overeenkomst. Houder is na het voldoen aan artikel 7 lid b niet aansprakelijk voor enige schade toegebracht aan de haar ter verzorging toevertrouwde varkens en/of schade aan derden. Houder is alsdan evenmin aansprakelijk voor schade van contractgever bestaande uit de voor haar uit de onderhavige overeenkomst voortvloeiende nadelige resultaten.
2.2 Op basis van een op 8 januari 2005 gesloten contract heeft [gedaagde] aan [eiser] een bedrag van € 35.000,-- geleend om daarmee twee mestbassins te kunnen bouwen.
2.3 Tussen partijen zijn geschillen ontstaan over de uitleg en afwikkeling van de voergeldovereenkomst. Tijdens het daarop volgende mediationtraject zijn partijen overeengekomen hun bestaande en toekomstige geschillen over de voergeldovereenkomst te beslechten overeenkomstig het Arbitragereglement van de Stichting Instituut voor Agrarisch Recht te Wageningen. Vervolgens heeft de mediator het geschil bij de arbitrage commissie aanhangig gemaakt met een arbitrageaanvraag van 27 september 2007. De arbitrage commissie van de Stichting Instituut voor Agrarisch Recht bestond uit [ ] [aerbiter 1], [ ] [arbiter 2] en [ ] [arbiter 3] (hierna: arbiters).
2.4 Bij inleidende memorie van eis van 18 oktober 2007 (procedure I) heeft [eiser] gevorderd:
1. voor recht te verklaren dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de betaling van volledige schadevergoeding, zulks in verband met de tekortkomingen aan de zijde van [gedaagde] in de nakoming van de voergeldovereenkomst alsmede aansprakelijk is voor de betaling van de kosten van privé-gasverbruik, voor terugbetaling van de in rekening gebrachte kosten van de huur van de gastank, voor terugbetaling van de restant geldlening en voor afdracht van de resterende opbrengst van de door [gedaagde] verkochte varkens;
2. een schadevergoeding aan [eiser], welke schadevergoeding dient te worden vastgesteld op € 142.972,50, althans op een door Uw Commissie in goede justitie te bepalen bedrag;
3. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de voornoemde overige posten (kosten privé-gebruik gas, huur gasinstallatie en restant geldlening) ad in totaal € 59.749,86;
4. Te bepalen dat de voornoemde vorderingen van [eiser] verrekend mogen worden met de door [eiser] opgeschorte betalingen terzake van de wekelijkse ‘voergeldbetalingen’;
5. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze arbitrageprocedure.
2.5 [gedaagde] op zijn beurt heeft bij memorie van eis van 17 oktober 2007 (procedure II) gevorderd:
1. [eiser] te veroordelen tot betaling tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [gedaagde] van een bedrag van € 111.778,27, althans ten bedrage als uw commissie in goede justitie vermeent te behoren – te vermeerderen met (1)nabetaling electra september en oktober 2007, (2) nabetaling water januari - oktober 2007, (3) nabetaling basis voergeldvergoeding over januari- oktober 2007 (4) kosten mestafzet – een en ander te vermeerderen met de wettelijke handelsrente (art. 6: 619a lid 1 BW), althans met de wettelijke rente (art. 6:119 lid 1 BW), vanaf 1 oktober 2007 (over bedrag ad € 111.778,27) resp. 1 november 2007 (posten 1 t/m 5) tot aan de dag der voldoening;
2. [eiser] te veroordelen in de kosten van deze procedure en daarbij te bepalen dat hij daarover de wettelijke handelsrente, althans de wettelijke rente, zal zijn verschuldigd wanneer hij deze niet binnen veertien dagen na het ten deze te wijzen vonnis aan [gedaagde] zal hebben voldaan.
2.6 Bij memorie van antwoord van 2 november 2007 heeft [eiser] onder meer het volgende verweer gevoerd tegen de vordering van [gedaagde]:
23. De hoofdvordering van [gedaagde] ad € 111.778,27 is volstrekt onbegrijpelijk en dient reeds om deze reden te worden afgewezen. De vordering is immers niet gespecificeerd, [gedaagde] volstaat met het enkele overleggen van rekeningoverzichten waaruit moet blijken dat er een oude vordering bestong en er nieuwe vorderingen zijn bijgekomen. Nergens blijkt uit waaruit het totale bedrag is opgebouwd dan wel waaruit de oorspronkelijke vordering (zie overzicht 01-08-2007) is opgebouwd.
24. De niet gespecificeerde vordering maakt specifieke betwisting welhaast onmogelijk. [eiser] betwist dan ook de vordering in zijn geheel. Voor zover [gedaagde] gelden vordert op grond van het feit dat de werkelijke kosten van verbruik van water en elektriciteit de door [eiser] betaalde € 1.750,00 (excl. BTW) zouden overtreffen, wordt deze vordering volledig betwist. [gedaagde] baseert deze vordering op art. 9 van de ‘Voergeldovereenkomst’. In art. 3 sub b van de ‘Voergeldovereenkomst’ is echter uitputtend bepaald dat de kosten voor elektra, water, telefoon, administratie/accountant etc. worden omgeslagen in een vaste vergoeding. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,00 excl. BTW per maand. Deze formulering laat volstrekt geen ruimte voor de redenering van [gedaagde], die er in feite op neer komst dat de ‘vaste vergoeding’ als bedoeld in art. 3 sub b geen vaste vergoeding is, maar een voorschot op de kosten van verbruik van elektriciteit en water. Deze vordering dient dan ook afgewezen te worden.
25. Partijen hebben ook bedoeld om terzake het verbruik van elektriciteit en water een vaste vergoeding overeen te komen, zo blijkt uit het besprekingsverslag dat als prod. 22 bij de memorie van eis is gevoegd. De vordering van [gedaagde] terzake dient dan ook te worden afgewezen. Dat geldt eveneens voor de vordering die [gedaagde] meent te hebben betreffende het verbruik van elektra september en oktober 2007 (1) en nabetaling water januari - oktober 2007 (2).
26. Voor zover de vordering is gebaseerd op ‘naheffingen’ ten gevolge van elektriciteit- en waterverbruik heeft [eiser] deze al betwist in punt 23. [eiser] merkt op dat [gedaagde] in het eerder gevoerd kortgeding aanspraak maakte op betaling van € 7.903,64 als zijnde een nabetaling van water 2005 en op betaling van € 9.239,27 als zijnde een nabetaling water 2006. Thans stelt [gedaagde] nog dat [eiser] van voersysteem is veranderd waardoor het waterverbruik enorm zou zijn gestegen. [eiser] betwist dat het watergebruik enorm zou zijn gestegen ten gevolge van een wijziging van het voersysteem. Doch zelfs indien dat het geval zou zijn, dan nog kan [gedaagde] geen aanspraak maken op een nabetaling terzake van waterverbruik. Het waterverbruik is immers begrepen in het maandbedrag ad € 1.750,00 excl. BTW.
27. Voor zover vorderingen betreffende huur van de gastank deel uitmaken van de hoofdsom ad € 111.778,27 worden deze eveneens door [eiser] betwist. De gastank maakt immers deel uit van en behoort bij de stallen van [gedaagde]. Op geen enkele wijze kan [gedaagde] daar separaat huur voor in rekening brengen.
2.7 [gedaagde] heeft op die betwisting gereageerd in zijn pleitaantekeningen (sub 15.) van 23 januari 2008, en [eiser] heeft zijn betwisting herhaald (pleitnotitie p. 5/7 alinea 3).
2.8 Bij het arbitraal tussenvonnis van 1 oktober 2008 hebben arbiters (onder meer) het beroep van [eiser] op een opschortingsbevoegdheid verworpen (rov. 54.) en hem toegelaten te bewijzen:
- dat en tot welke omvang hij schade heeft geleden en dat deze schade het gevolg is van een slecht stalklimaat in de stal van [gedaagde]
- dat hij schade heeft geleden door het in het ongerede raken van een mestbassin in december 2006, waardoor op dat moment mest moest worden afgezet die anders op een later tijdstip had kunnen worden afgezet
- dat [gedaagde] de inleg van biggen heeft geweigerd
- de door [eiser] als gevolg van de weigering van [gedaagde] geleden schade.
2.9 Na bewijslevering door [eiser] hebben arbiters op 21 april 2010 een arbitraal eindvonnis gewezen. De beslissing luidt als volgt:
Bepaalt dat het restantbedrag van de geldlening op grond van het contract van 8 januari 2005, groot € 16.426,76 verrekend mag worden met het voergeld dat [eiser] aan [gedaagde] verschuldigd is;
Wijst het meer of anders gevorderde af.
Veroordeelt [eiser] aan [gedaagde] te betalen het achterstallige voergeld dat [eiser] op grond van artikel 2 van de voergeldovereenkomst aan [gedaagde] verschuldigd is vermeerderd met de op grond van artikel 2 onder d van de voergeldovereenkomst verschuldigde wettelijke rente.
Wijst te meer of anders gevorderde af.
Veroordeelt [eiser] tot betaling van 9/10 deel van de arbitragekosten tot op heden begroot op € 30.063,60.
Veroordeelt [gedaagde] tot betaling van 1/10 deel van de arbitragekosten tot op heden begroot op € 3.340,40.
Bepaalt dat de arbitragekosten worden verrekend met de door partijen betaalde verschotten.
Veroordeelt [eiser] om aan [gedaagde] een bedrag van € 13.361,60 te betalen ter vergoeding van het voorschot ter hoogte van dit bedrag dat [gedaagde] als voorschot heeft betaald.
2.10 Het vonnis vermeldt dat arbiter [ ] [arbiter 2] heeft geweigerd het vonnis (mede) te ondertekenen. Het arbitraal vonnis is op 22 april 2010 ter griffie van deze rechtbank gedeponeerd (akteregistratienummer 2010/7, depotnummer 2010/7).
3. Het geschil
3.1 [eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, het arbitraal tussenvonnis van 1 oktober 2008 en het arbitrale eindvonnis van 21 april 2010 gewezen tussen partijen in procedure I en II door de Arbitragecommissie van de Stichting Instituut voor Agrarisch Recht, geheel zal vernietigen en [gedaagde] zal veroordelen tot terugbetaling van al wat [eiser] reeds aan [gedaagde] voldaan heeft uit hoofde van de voormelde arbitrale vonnissen, te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande de dag van betaling door [eiser] tot de dag der voldoening.
3.2 [eiser] legt daaraan ten grondslag dat de beide arbitrale vonnissen op verschillende, hierna te bespreken, gronden als bedoeld in artikel 1065 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dienen te worden vernietigd.
3.3 [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1 De vordering strekt tot vernietiging van de beide tussen partijen gewezen arbitrale vonnissen. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat vernietiging slechts kan plaats vinden op één of meer van de in artikel 1065 lid 1 Rv genoemde gronden en voorts dat de rechter bij zijn onderzoek of er grond voor vernietiging bestaat terughoudendheid betracht. Dat laatste hangt ondermeer hiermee samen dat een vernietigingsprocedure niet mag worden gebruikt als een verkapt hoger beroep, en dat het algemeen belang bij een effectief functionerende arbitrale rechtspleging meebrengt dat de burgerlijke rechter slechts in sprekende gevallen dient in te grijpen in arbitrale beslissingen (HR 9 januari 2004, NJ 2005, 190 en - wat betreft artikel 1065 lid 1 sub e Rv - HR 24 april 2009, NJ 2010, 171).
4.2 Stellende dat arbiters een essentieel verweer volledig onbesproken hebben gelaten heeft [eiser] betoogd dat de arbitrale vonnissen vernietigbaar zijn op grond van artikel 1065 lid 1 sub d Rv (het vonnis is niet met redenen omkleed) en artikel 1065 lid 1 sub c Rv (arbiters hebben zich niet aan hun opdracht gehouden).
4.3 Het beroep op de vernietigingsgrond van artikel 1065 lid 1 sub d Rv faalt omdat ook als moet worden vastgesteld dat sprake is van een verweer waarop in de arbitrale vonnissen niet is gerespondeerd, dat nog niet betekent dat de arbitrale vonnissen zo gebrekkig zijn gemotiveerd dat zij met een geheel ongemotiveerd vonnis op één lijn moeten worden gesteld (HR 22 december 2006, NJ 2008, 4). Niet zozeer de motivering van de arbitrale beslissing staat in dit geding ter discussie, maar de vraag of arbiters hebben nagelaten te responderen op een als essentieel aan te duiden verweer van [eiser], en daarmee zich niet aan hun opdracht hebben gehouden 9artikel 1065 lid 1 sub c Rv). In dat verband wordt als volgt overwogen.
4.4 [gedaagde] heeft in de arbitrale procedure II gevorderd als onder 2.5 weergegeven, te weten, zakelijk samengevat, betaling door [eiser] van € 111.778,27 te vermeerderen met nabetaling ter zake van elektra, water, voergeldvergoeding en kosten mestafzet. De grondslag van die vordering was de onder 2.1 genoemde voergeldovereenkomst. Daartegen heeft [eiser] het onder 2.6 vermelde verweer gevoerd, dat een gemotiveerde betwisting inhield van de verschuldigdheid van het door [gedaagde] gevorderde bedrag van € 111.778,27 bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing/specificatie daarvan. Voorts betwistte [eiser] de verschuldigdheid van kosten van water en elektriciteit op grond van een door hem aan de artikelen 9 respectievelijk 3(b) van de voergeldovereenkomst gegeven uitleg. Volgens [eiser] baseert [gedaagde] de vorderingen ter zake van de nabetalingen water en elektra ten onrechte op artikel 9 van de voergeldovereenkomst omdat in artikel 3 (b) van de voergeldovereenkomst is bepaald dat deze kosten worden omgeslagen in een vaste vergoeding van € 1.750,00 exclusief BTW per maand. Die formulering laat, aldus het verweer van [eiser], geen ruimte voor de redenering van [gedaagde] dat de vergoeding van artikel 3 (b) van de voergeldovereenkomst geen vaste vergoeding is, maar een voorschot op de kosten van verbruik van water en electriciteit. [gedaagde] heeft bij pleidooi op die betwisting gereageerd, en bij diezelfde gelegenheid heeft [eiser] zijn betwisting gehandhaafd. De rechtbank stelt vast dat arbiters bij tussenvonnis noch bij eindvonnis op dat verweer hebben beslist, althans dat de beide arbitrale vonnissen geen aanknopingspunten bevatten voor de veronderstelling dat zij daarop wel zijn ingegaan omdat zij – anders dan gevorderd – in procedure II evenmin enig concreet ander bedrag dan € 111.778,27 hebben toegewezen. Als gevolg daarvan is in de arbitrale procedure onduidelijk gebleven – hetgeen zich vertaalt in het door arbiters bij eindvonnis in procedure II uitgesproken dictum – welk bedrag [eiser] nu precies aan [gedaagde] dient te betalen op de grondslag van de voergeldovereenkomst. Door niet op dit door [eiser] gevoerde verweer te beslissen is de met de vordering van [gedaagde] onverenigbare mogelijkheid open gebleven dat [eiser] niet een bedrag van € 111.778,27 of enig ander concreet bedrag, vermeerderd met nabetalingen ter zake van elektra en water, verschuldigd is, althans is in de arbitrale procedure onduidelijk gebleven welk bedrag [eiser] nu precies uit hoofde van de voergeldovereenkomst aan [gedaagde] moet betalen. Weliswaar hebben arbiters in het arbitraal eindvonnis [eiser] veroordeelt om het achterstallige voergeld op grond van artikel 2 van de voergeldovereenkomst te betalen (waaruit zou kunnen worden afgeleid dat zij daarmee impliciet de overige gevorderde vergoedingen hebben afgewezen) maar dat laat onverlet dat, gelet op het gemotiveerde verweer, onduidelijk blijft welk bedrag van Doremalen nu precies is verschuldigd aan [gedaagde]. Daarom is het verweer van [eiser] een essentieel verweer waarop arbiters hadden moeten responderen. Daaraan verbindt de rechtbank de gevolgtrekking dat de beide arbitrale vonnissen, voor zover gewezen in procedure II, zullen worden vernietigd op de grond dat arbiters zich niet aan hun opdracht hebben gehouden (artikel 1065 lid 1 sub c Rv). De tegenwerping van [gedaagde] dat [eiser] arbiters op de voet van artikel 1061 Rv had kunnen verzoeken om aanvullend vonnis te wijzen kan in dit verband niet slagen, omdat die mogelijkheid is beperkt tot de situatie dat is nagelaten te beslissen omtrent één of meer delen van het gevorderde (HR 14 februari 1997, NJ 1998, 109). Aanvulling is niet mogelijk indien – zoals in dit geval – arbiters hebben nagelaten te beslissen omtrent een verweer.
4.5 Deze aan artikel 1061 Rv ontleende tegenwerping gaat echter wel op voor zover [eiser] erover klaagt dat in het dictum van het arbitraal eindvonnis niets is terug te vinden over het door hem (in procedure I) gevorderde ter zake van ‘afdracht van de resterende opbrengst van de door [gedaagde] verkochte varkens’, te weten een bedrag van € 40.000,--. Daarvoor had hij arbiters kunnen verzoeken een aanvullend vonnis te wijzen, voor zover dit althans niet begrepen moet worden geacht in dat deel van de beslissing in procedure I waarin arbiters ‘het meer of anders gevorderde’ afwijzen. Dat dit geen zin zou hebben gehad omdat hij desondanks de dagvaarding in de onderhavige zaak zou hebben uitgebracht betekent, wat daarvan overigens zij, in ieder geval niet dat Van Doremolen zich er in dit geding met een beroep op artikel 1065 Rv over kan beklagen dat in het dictum van het arbitraal eindvonnis niet uitdrukkelijk op zijn voornoemde vordering ter zake van ‘afdracht van de resterende opbrengst van de door [gedaagde] verkochte varkens’ is beslist. Ook de stelling dat de ‘voormelde € 40.000,-- een essentieel verrekeningsverweer was’ waarop niet is beslist, geeft geen grond tot vernietiging. Een beroep op de grond van artikel 1065 lid 1 sub d Rv stuit af op hetgeen daarover onder 4.3 is overwogen. Voor zover in dit verband een beroep wordt gedaan op de vernietigingsgrond van artikel 1065 lid 1 sub c slaagt dit evenmin, omdat zowel in het arbitraal tussenvonnis (rov. 61.) als in het arbitraal eindvonnis (rov. 21.) is beslist dat de opbrengst van de door [gedaagde] verkochte varkens aan [eiser] toekomt. Daarin ligt besloten dat hem in zoverre op de voet van artikel 6:127 lid 2 BW een verrekeningsbevoegdheid toekomt. Daarmee is geen sprake van een essentieel verweer waarop niet is beslist.
4.6 [eiser] heeft verder aangevoerd dat door hem een uitdrukkelijk beroep op de contractuele opschortingsbevoegdheid van artikel 9 van de voergeldovereenkomst is gedaan, aan welk verweer arbiters volledig zijn voorbijgaan. Daarom dienen de beide vonnissen volgens [eiser] te worden vernietigd op de grond van artikel 1065 lid 1 sub c Rv. Daaromtrent wordt als volgt geoordeeld.
4.7 In zijn als productie G overgelegde pleitnotitie van 23 januari 2008 heeft [eiser] betoogd (op pagina 4, alinea’s 3 en 4) dat artikel 9 van de voergeldovereenkomst impliceert dat wanneer de houder ([gedaagde]) niet aan de in artikel 7 (b) neergelegde zorgverplichting voldoet, hij geen recht heeft op de overeengekomen voergeldvergoeding, hetgeen hier- volgens [eiser]- het geval is. Daarmee vervalt volgens [eiser] zijn contractuele verplichting om de voergeldvergoeding te betalen en heeft hij gedurende de looptijd van de overeenkomst zijn betalingsverplichting opgeschort. Weliswaar hebben arbiters niet uitdrukkelijk op dit verweer gerespondeerd, maar wel hebben arbiters verwezen naar artikel 6:52 BW en artikel 6:262 BW en in die context geoordeeld dat opschorting niet was toegelaten omdat de onbehoorlijke nakoming door [gedaagde] niet vast stond (en dus niet gesproken kon worden van een opeisbare vordering) terwijl de gestelde tekortkoming niet van dien aard is dat zij opschorting van betaling van het voergeld zou rechtvaardigen (arbitraal tussen vonnis rov. 54). Het arbitraal eindvonnis (rov. 20) bouwt daarop voort. Daarin ligt naar het oordeel van de rechtbank tevens een verwerping van het door [eiser] bepleite beroep op een contractueel opschortingsrecht besloten. In ieder geval ligt, gelet op rov. 54 van het arbitraal tussenvonnis, in de rede dat arbiters dit beroep op een contractueel opschortingsrecht eveneens zouden hebben verworpen indien zij daarop uitdrukkelijk zouden zijn ingegaan. In zoverre faalt het beroep op de vernietigingsgrond van artikel 1065 lid 1 sub c Rv.
4.8 In het verlengde van de onder 4.4 besproken en gegrond bevonden klacht van [eiser] ligt de klacht dat arbiters bij het arbitraal eindvonnis in procedure II iets anders hebben toegewezen dan gevorderd en ook daarmee zich niet aan hun opdracht hebben gehouden, zodat het vonnis vernietigbaar is op grond van artikel 1065 lid 1 sub c in samenhang met artikel 1065 lid 5 Rv.
4.9 [gedaagde] heeft (in procedure II) van [eiser] betaling gevorderd als onder 2.5 weergegeven. In het arbitraal eindvonnis is (in procedure II) [eiser] veroordeeld als onder 2.9 weergegeven, en vastgesteld kan worden dat die veroordeling niet overeenkomt met de vordering van [gedaagde]. In het arbitraal tussenvonnis (rov. 23) hebben arbiters de vordering en de grondslag als volgt samengevat:
“[gedaagde] stelt dat [eiser] zijn betalingsverplichtingen op grond van de voergeldovereenkomst niet is nagekomen en in verzuim verkeert. De betalingsachterstand begroot [gedaagde] op € 111.778,27 te vermeerderen met nabetalingen betreffende elektra, water en basisvoergeldvergoeding alsmede de kosten van mestafzet.”
Daaruit volgt, in samenhang met de in het arbitraal eindvonnis gegeven eindbeslissing in procedure II, dat arbiters niet iets anders hebben toegewezen dan door [gedaagde] was gevorderd, zodat in zoverre het beroep op vernietiging geen doel treft.
4.10 Dan resteert het beroep op vernietiging op de grond van artikel 1065 lid 1 sub e Rv in verband met de (vermeende) relatie tussen de voorzitter van de arbitrage commissie, [ ] [aerbiter 1], met de advocaat van [gedaagde], mr. A.A.M. van Beek. In verband daarmee moet het volgende worden vooropgesteld. Voor vernietiging van het arbitraal vonnis wegens strijd met de openbare orde in verband met een beroep op het niet onpartijdig of onafhankelijk zijn van een arbiter is alleen plaats wanneer feiten en omstandigheden aan het licht zijn gekomen op grond waarvan moet worden aangenomen dat hetzij een arbiter bij het geven van de arbitrale beslissing in feite niet onpartijdig dan wel niet onafhankelijk was, hetzij omtrent diens toenmalige onpartijdigheid of onafhankelijkheid in zo ernstige mate twijfel mogelijk is dat het, de overige omstandigheden van het geval mede in aanmerking genomen, onaanvaardbaar zou zijn van de partij die in de arbitrage in het ongelijk is gesteld, te vergen dat zij zich bij de uitspraak neerlegt. Een partij kan in een zodanige vordering tot vernietiging slechts slagen, indien de door hem aan zijn vordering ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden hem gedurende de arbitrale procedure niet bekend zijn geweest en het hem niet valt toe te rekenen dat hij daarmee in dat stadium niet bekend was. Valt dit hem wel toe te rekenen of was hij daarmee reeds voor het arbitraal vonnis bekend, dan heeft voor hem de weg van wraking van de betreffende arbiter opengestaan, hetgeen een vordering tot vernietiging van het arbitraal vonnis op grond van deze feite en omstandigheden uitsluit (HR 18 februari 1994, NJ 1994, 765).
4.11 Het beroep op strijd met de openbare orde steunt op de stelling dat [eiser] er na het eindvonnis achter kwam dat arbiter [aerbiter 1] in opdracht van het kantoor van mr. Van Beek lezingen heeft gegeven en voorts dat Prof. [aerbiter 1] in 2009 de promotor is geweest van mr. [betrokkene], eveneens werkzaam bij Linssen CS advocaten. Op de comparitie heeft [eiser] een wetenschappelijk verslag van 2005 van de Rijksuniversiteit Groningen overgelegd waarin is vermeld dat Prof. [aerbiter 1] in opdracht van [X] en Linssen CS advocaten in november 2005 een voordracht heeft gehouden over ‘Het nieuwe mestbeleid – het bredere perspectief’. [gedaagde] heeft (op de comparitie) betwist de stelling dat prof. [aerbiter 1] in opdracht van Linssen CS advocaten een lezing heeft gegeven. Zij voert in dat verband aan dat De Heus Voeders in 2005 lezingen voor boeren heeft georganiseerd, waarbij door prof. [aerbiter 1] een aantal onderwerpen is besproken en waarbij ook een mr. [betrokkene], een kantoorgenoot van mr. Van Beek en in 2009 gepromoveerd bij Prof. [aerbiter 1], een aantal onderwerpen heeft besproken. Bij akte uitlating productie van 9 februari 2011 heeft [gedaagde] zijn betwisting onderbouwd met een brief van De Heus Voeders B.V. waarin zij schrijft eind 2005 een viertal lezingen te hebben georganiseerd over het nieuwe mestbeleid, en daarvoor sprekers te hebben uitgenodigd waaronder prof. [aerbiter 1] en mr. [betrokkene] van Linssen CS Advocaten.
4.12 Gelet op het (gemotiveerde) verweer van [gedaagde] had het op de weg van [eiser] gelegen om zijn stelling dat prof. [aerbiter 1] (niet in opdracht van De Heus Voeders B.V. maar) in opdracht van Linssen CS Advocaten – het advocatenkantoor dat in de arbitrage procedure de belangen van [gedaagde] heeft behartigd – een lezing heeft gegeven reeds in de dagvaarding of ter comparitie te voorzien van een concrete onderbouwing. Hij beroept zich immers op het aan die stelling verbonden rechtsgevolg van artikel 1065 lid 1 sub e Rv. Bij gebreke daarvan kan in dit geding de juistheid van die stelling niet worden vastgesteld, nog daargelaten of daarin met toepassing van de onder 4.10 vermelde strenge maatstaf grond zou zijn gelegen tot vernietiging van de arbitrale vonnissen. In zoverre faalt het beroep op de vernietigingsgrond van artikel 1065 lid 1 sub e Rv. Ook hetgeen [eiser] overigens (dagvaarding sub 67) nog aanvoert rechtvaardigt geen beroep op deze vernietigingsgrond. [eiser] kan zich, zo stelt hij, niet aan de indruk onttrekken dat de relatie van arbiter [aerbiter 1] met Linssen CS Advocaten van invloed is geweest op de procedure, en daarvoor vindt hij voeding in ‘de vreemde redenering’ van arbiters ter zake van de verwerping van het beroep op opschorting (tussenvonnis rov. 54.). Wat daarvan zij: op grond van die redenering - waarmee [eiser] het oneens is - kan nog niet worden aangenomen dat arbiter [aerbiter 1] in feite niet onpartijdig of onafhankelijk is geweest en evenmin rechtvaardigt dit de conclusie dat omtrent diens toenmalige onpartijdigheid of onafhankelijkheid in zo ernstige mate twijfel mogelijk is dat het, de overige omstandigheden van het geval mede in aanmerking genomen, onaanvaardbaar zou zijn van [eiser] te vergen dat hij zich bij de arbitrale vonnissen neerlegt. De omstandigheid dat arbiter [arbiter 2] heeft geweigerd het arbitraal eindvonnis mede te ondertekenen maakt dat niet anders, omdat de wet in die mogelijkheid voorziet (artikel 1057 lid 3 Rv). In het verlengde van het voorgaande geldt ten slotte dat met de enkele omstandigheid dat een aan Linssen CS Advocaten verbonden advocaat, mr. [betrokkene], (naar onbestreden is gesteld) in eigen tijd promotieonderzoek heeft verricht en vervolgens in 2009 is gepromoveerd bij Prof. [aerbiter 1] niet is voldaan aan de onder 4.10 vermelde maatstaf ter zake van de vraag of arbiter [aerbiter 1] onvoldoende onpartijdig en onafhankelijk was bij het geven van de arbitrale beslissingen in 2008 respectievelijk 2010. Terecht heeft [gedaagde] in dat verband opgemerkt dat dit nog geen relatie tussen mr. Van Beek en/of Linssen CS Advocaten impliceert. Verder is in dit verband onbestreden door [gedaagde] aangevoerd dat hij noch zijn advocaat enige bemoeienis heeft gehad met de benoeming van Prof. [aerbiter 1] als arbiter. Ten slotte verdient opmerking dat gesteld noch gebleken is dat mr. [betrokkene] in de arbitrage procedure (mede) de belangen heeft behartigd van [gedaagde].
4.13 De slotsom is dat de beide arbitrale vonnissen, voor zover gewezen in procedure II, zullen worden vernietigd. De vordering tot terugbetaling van al wat [eiser] reeds aan [gedaagde] voldaan heeft uit hoofde van de voormelde arbitrale vonnissen zal, bij gebreke van een specificatie en concrete onderbouwing daarvan en in aanmerking genomen dat de vonnissen in procedure I in stand blijven, worden afgewezen. De bewijsaanbiedingen worden gepasseerd omdat niets is aangevoerd dat aan het voorgaande afdoet. [gedaagde] zal als de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
5. De beslissing
De rechtbank
vernietigt het arbitraal tussenvonnis d.d. 1 oktober 2008 en het arbitraal eindvonnis d.d. 21 april 2010 gewezen tussen partijen in procedure II;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure, tot aan dit vonnis aan de zijde van [eiser] begroot op € 350,93 voor verschotten en op € 904,00 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst hetgeen meer of anders is gevorderd af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A van der Pol en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2011.