ECLI:NL:RBARN:2011:BQ0710

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
25 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
212475
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van executoriaal derdenbeslag in verband met een verstekvonnis uit 1997

In deze zaak vorderde eiseres de opheffing van een executoriaal derdenbeslag dat in 2011 was gelegd door de Nationale Nederlanden en Groenewegen, in verband met een verstekvonnis dat in 1997 was gewezen. De voorzieningenrechter van de Rechtbank Arnhem heeft op 25 maart 2011 uitspraak gedaan in kort geding. Eiseres stelde dat het verstekvonnis niet rechtsgeldig was betekend en dat er sprake was van rechtsverwerking, verjaring en overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde dat het verstekvonnis op 17 april 1997 rechtsgeldig was betekend en dat er geen rechtsverwerking was, omdat enkel stilzitten van de schuldeiser niet voldoende is voor het aannemen van rechtsverwerking. Ook de vordering tot opheffing op grond van verjaring werd afgewezen, aangezien de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het vonnis nog niet was verjaard. De rechtbank concludeerde dat de vorderingen van eiseres werden afgewezen en dat zij in de proceskosten werd veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Nationale Nederlanden en Groenewegen werden begroot op EUR 1.384,00. Het vonnis is uitgesproken door mr. R.J.B. Boonekamp in aanwezigheid van de griffier mr. C.B.J.P. Leuverink.

Uitspraak

Vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 212475 / KG ZA 11-88
Vonnis in kort geding van 25 maart 2011
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. E. Klijn te Arnhem,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NATIONALE NEDERLANDEN FINANCIËLE DIENSTEN,
gevestigd te Amsterdam,
2. de maatschap naar burgerlijk recht
GROENEWEGEN EN PARTNERS GERECHTSDEURWAARDERS,
gevestigd te Hilversum,
gedaagden,
advocaat mr. T.J.P. Jager te Haarlem.
Partijen worden hierna [eiseres], de Nationale Nederlanden en Groenewegen genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de brief d.d. 9 maart 2011 met producties van de Nationale Nederlanden en Groenewegen
- een productie van [eiseres]
- de brief d.d. 10 maart 2011 met producties van de Nationale Nederlanden en Groenewegen
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van [eiseres] met producties
- de pleitnota van de Nationale Nederlanden en Groenewegen.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Op 7 april 1997 heeft de kantonrechter te Arnhem in de zaak de Nationale Nederlanden tegen [eiseres], bekend onder rolnummer 97-659, een verstekvonnis gewezen.
2.2. In dit verstekvonnis heeft de kantonrechter het volgende beslist:
‘Veroordeelt gedaagde om aan de eisende partij tegen kwijting te betalen een bedrag van f 5.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 7 februari 1997 tot de dag der voldoening.
Veroordeelt gedaagde in de kosten van deze procedure, aan de zijde van de eisende partij tot op deze uitspraak begroot op f 88,20 voor explootkosten, f 2,90 voor uitroepgeld, deze beide posten vermeerderd met de eventueel verschuldigde B.T.W., f 250,00 voor salaris gemachtigde en een bedrag van f 280,00 terzake van griffierecht.
Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad’.
2.3. Het verstekvonnis is op 17 april 1997 door deurwaarderskantoor Hommersom Waters & Oomes aan [eiseres] in persoon betekend.
2.4. [eiseres] heeft tegen het verstekvonnis geen verzet ingesteld, waardoor het verstekvonnis in kracht van gewijsde is gegaan.
2.5. Groenewegen heeft vervolgens op 1 februari 2011 namens de Nationale Nederlanden executoriaal derdenbeslag voor een bedrag van € 4.462,84 onder het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna te noemen: het UWV) laten leggen.
2.6. Vervolgens heeft Groenewegen bij exploot van 8 februari 2011 het proces-verbaal van beslaglegging van 1 februari 2011 aan [eiseres] betekend.
3. Het geschil
3.1. [eiseres] vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. -primair -
Het beslag zal opheffen, nu geen rechtsgeldige betekening van het vonnis aan [eiseres] heeft plaatsgevonden, en Groenewegen in gebreke is gebleven ondanks [eiseres] herhaald verzoek die betekening aan haar over te leggen,
- subsidiair-
Het beslag zal opheffen nu door het stilzitten van Groenewegen en/of haar rechtsvoorgangers sprake is van rechtsverwerking,
- meer subsidiair -
Het beslag zal opheffen tot het moment dat de omvang van de compensatie waartoe de Nationale Nederlanden jegens [eiseres] gehouden moet worden geacht nu door het nalaten/stilzitten van de Nationale Nederlanden en Groenewegen de verhaalsmogelijkheden van [eiseres] zijn komen te vervallen, en zij daardoor schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag,
- nog meer subsidiair -
Het beslag zal opheffen voor wat betreft de gevorderde wettelijke rente, omdat deze – al dan niet deels – is verjaard,
- meest subsidiair -
Voor recht zal verklaren dat Groenewegen in haar ambtsbediening de redeljike termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM heeft overschreden, en daardoor schadeplichting jegens [eiseres] is, en dat deze schadeplicht – indien die nader vastgesteld zal dienen te worden in een bodemprocedure – van een dusdanige omvang zal zijn dat zulks een opheffing van het beslag rechtvaardigt,
2. de Nationale Nederlanden en Groenewegen zal veroordelen in de kosten van de
onderhavige procedure.
3.2. De Nationale Nederlanden en Groenewegen voeren verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Het spoedeisend belang vloeit in voldoende mate voort uit de stellingen van [eiseres].
4.2. De primaire vordering van [eiseres] tot opheffing van het beslag op de grond dat het verstekvonnis niet rechtsgeldig is betekend wordt afgewezen, nu de Nationale Nederlanden en Groenewegen een betekeningsexploit van 17 april 1997 hebben overgelegd waarin staat dat het verstekvonnis van 7 april 1997 aan [eiseres] in persoon is betekend.
4.3. Met betrekking tot het beroep op rechtsverwerking wordt het volgende overwogen. Uitgangspunt dient te zijn dat van rechtsverwerking slechts sprake kan zijn indien een schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht (NJ 1991/708). Enkel tijdsverloop levert geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking. Daartoe is vereist de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken (NJ 1996/89). Daarnaast is ook het enkel stilzitten door een schuldeiser onvoldoende voor het aannemen van rechtsverwerking (NJ 1997/153).
4.4. Naast haar stelling dat de Nationale Nederlanden en Groenewegen hebben stilgezeten, heeft [eiseres] ter zitting gesteld dat haar echtgenoot, [betrokkene] (hierna te noemen: [betrokkene]) degene is die de overeenkomst destijds met de Nationale Nederlanden heeft gesloten en zij degene is die de overeenkomst slechts heeft meeondertekend. Zij is daardoor van mening dat zij na de opheffing van het faillissement van [betrokkene] er van uit mocht gaan dat de aangelegenheid met de Nationale Nederlanden reeds met haar echtgenoot was afgewikkeld. Dit standpunt wordt verworpen. Ten eerste is het enkel stilzitten door Nationale Nederlanden en Groenewegen onvoldoende om rechtsverwerking aan te nemen en bovendien levert de door [eiseres] geschetste omstandigheid onvoldoende grond op om van een bijzondere omstandigheid, zoals bedoeld in 4.3., te kunnen spreken. Zonder nadere toelichting die ontbreekt, volgt uit deze enkele omstandigheid immers niet dat bij [eiseres] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de Nationale Nederlanden haar aanspraak jegens [eiseres] niet meer geldend zou maken. Dat sprake zou zijn van andere bijzondere omstandigheden is niet gesteld of gebleken.
4.5. De stelling van [eiseres] dat zij door het stilzitten van de Nationale Nederlanden geen mogelijkheid heeft gehad om de schuld aan de Nationale Nederlanden mee te nemen in een regeling die tussen haar echtgenoot en de veroorzaker van het faillissement zou zijn getroffen waarbij ook een deel v an haar schade zou zijn vergoed, kan evenmin tot de conclusie leiden dat de Nationale Nederlanden haar vordering niet meer mag innen. Niet gesteld of gebleken is dat de Nationale Nederlanden kennis droeg van deze omstandigheid, waar zij verder ook buiten staat. Datzelfde geldt voor de stelling, wat daarvan ook zij, dat [eiseres] de vordering niet meer met Van Schaick zou kunnen verrekenen. Voor het overige heeft te gelden dat de Nationale Nederlanden binnen de grenzen van artikel 3:324 lid 1 BW naar eigen inzicht kan bepalen wanneer zij tot de tenuitvoerlegging van het vonnis wenst over te gaan. Ook de subsidiaire vordering moet dus worden afgewezen.
4.6. Met betrekking tot het beroep op verjaring wordt het volgende overwogen. Volgens art. 3:324 lid 1 BW verjaart de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak door verloop van 20 jaren na de uitspraak. Aangezien nog geen 20 jaren zijn verstreken sinds 7 april 1997 is de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging niet verjaard. De vraag is alleen of dat ook geldt ten aanzien van de in het vonnis toegewezen wettelijke rente over de hoofdsom. De partijen verschillen in dat verband van mening over de vraag of de in het vonnis toegewezen wettelijke rente valt onder lid 3 van art. 3:324 BW, waarin in afwijking van lid 1 is bepaald dat de verjaringstermijn 5 jaar bedraagt voor hetgeen in gevolge de uitspraak bij het jaar of kortere termijn moet worden betaald. Volgens de Nationale Nederlanden en Groenewegen zou de wettelijke rente daar niet onder vallen, nu in het vonnis niet is bepaald dat die periodiek bij termijn van een jaar of korter moet worden betaald. Dat standpunt moet worden verworpen. Vooropgesteld moet worden dat onder lid 3 ook bijkomende verplichtingen vallen zoals betaling van rente over een hoofdsom (Parl. Gesch. Boek 3 blz. 943). Ook al is in het vonnis niet bepaald dat die rente periodiek verschuldigd wordt (waarvoor de wet ook niet een grondslag biedt, want art. 6:119 lid 2 BW ziet op een heel andere kwestie) is in feite steeds sprake van periodiek verschuldigd worden van de wettelijke rente. Voor iedere dag dat de schuldenaar de hoofdsom niet betaalt, wordt hij per dag immers wettelijke rente daarover verschuldigd. De ratio voor de korte verjaringstermijn van lid 3 is te voorkomen dat dergelijke bedragen bij niet-betaling tot een onredelijke hoogte zullen oplopen. Die ratio geldt ook voor wettelijke rente die over de hoofdsom is toegewezen. Daarom valt, voordat de vordering in een vonnis is vastgelegd, de wettelijke rente onder de vergelijkbare regel van art. 3:308 BW (Parl. Gesch. InvW. 3 p. 1412). De wettelijke rente is dus verjaard voorzover verschenen 5 jaar voor het moment waarop de verjaring werd gestuit. Bij gebreke van andere aanknopingspunten moet worden aangenomen dat stuiting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2011 door betekening aan [eiseres] van het exploot van beslaglegging. De wettelijke rente is dus nog slechts verschuldigd vanaf 8 februari 2006. Het voorgaande betekent echter niet dat daardoor het gelegde executoriaal derdenbeslag dient te worden opgeheven. Alleen het bedrag waarvoor mag worden geëxecuteerd moet wat betreft de wettelijke rente beperkt blijven tot het niet verjaarde deel.
4.7. Tot slot heeft [eiseres] de voorzieningenrechter verzocht om voor recht te verklaren dat Groenewegen als deurwaarder de redelijke termijn om tot tenuitvoerlegging van een vonnis over te gaan heeft overschreden en daardoor schadeplichtig jegens [eiseres] is. Allereerst wordt overwogen dat een verklaring voor recht in kort geding niet kan worden gegeven. Een voorziening die de rechtstoestand tussen partijen vaststelt, is naar haar aard niet voorlopig. Voor het overige valt niet in te zien dat in een geval als dit waarin na verloop van een heel aantal jaren, maar binnen de termijn van artikel 3:324 BW, een civielrechtelijk vonnis wordt tenuitvoergelegd, uit artikel 6 EVRM zou voortvloeien dat hetzij de deurwaarder, hetzij de Nationale Nederlanden als de opdrachtgever schadevergoeding aan de geëxecuteerde verschuldigd wordt wegens overschrijding van een redelijke termijn.
4.8. De conclusie is dat de vorderingen van [eiseres] worden afgewezen. De overige stellingen van [eiseres] behoeven geen nadere bespreking, nu deze niet tot een andersluidend oordeel zullen leiden. Gezien het voorgaande hoeft bij gebrek aan belang niet meer te worden beslist op het bezwaar van de Nationale Nederlanden en Groenewegen tegen de te late indiening van de producties 5 tot en met 8 door [eiseres].
4.9. [eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Nationale Nederlanden en Groenewegen worden begroot op:
- griffierecht EUR 568,00
- salaris advocaat 816,00
Totaal EUR 1.384,00
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van de Nationale Nederlanden en Groenewegen tot op heden begroot op EUR 1.384,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. C.B.J.P. Leuverink op 25 maart 2011.