ECLI:NL:RBARN:2011:BQ0704
Rechtbank Arnhem
- Kort geding
- Rechtspraak.nl
Proeftijd in opvolgende arbeidsovereenkomsten en rechtsgeldigheid van ontslag
In deze zaak gaat het om twee opvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd tussen dezelfde partijen, waarbij de eerste overeenkomst een oproepcontract betrof voor de functie van verkoopster en de tweede een dienstverband als filiaalleidster. De eerste arbeidsovereenkomst had een proeftijd van één maand, terwijl in de tweede arbeidsovereenkomst een proeftijd van twee maanden was overeengekomen. De centrale vraag was of het toegestaan was om in de tweede overeenkomst opnieuw een proeftijd te bedingen, gezien de eerdere proeftijd in de eerste overeenkomst.
De eiseres, die als verkoopster werkte, vorderde onder andere betaling van haar salaris en vakantietoeslag, en stelde dat de proeftijd in de tweede overeenkomst nietig was op grond van artikel 7:652 lid 7 BW, omdat deze in samenhang met de eerdere proeftijd de maximale toegestane proeftijd overschreed. De gedaagde voerde aan dat de functie van filiaalleidster wezenlijk anders was dan die van verkoopster, en dat daarom een nieuwe proeftijd gerechtvaardigd was.
De rechtbank oordeelde dat de proeftijd in de tweede arbeidsovereenkomst geldig was, omdat de nieuwe functie andere vaardigheden en verantwoordelijkheden vereiste. De rechtbank concludeerde dat de gedaagde in het ontslag van de eiseres binnen de proeftijd geen ontslagvergunning nodig had, en dat het ontslag rechtsgeldig was. De vorderingen van de eiseres werden afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde.
Dit vonnis is uitgesproken door mr. R.J.B. Boonekamp op 28 maart 2011, en de eiseres werd in het ongelijk gesteld, met een veroordeling tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de gedaagde.