ECLI:NL:RBARN:2011:BP4828

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
27 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/1534
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegemoetkoming Scholieren en bijstandsaanvraag in het kader van de Wwb

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 27 januari 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een Tegemoetkoming Scholieren ontving op basis van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos), en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, dat haar aanvraag voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) had afgewezen. Eiseres, geboren op 7 juni 1991, was op het moment van de aanvraag 18 jaar oud en woonde bij haar moeder, die een bijstandsuitkering ontving. De rechtbank oordeelde dat de Wtos, die een basistoelage en tegemoetkoming in schoolkosten biedt, niet toereikend was voor de noodzakelijke kosten van bestaan van eiseres. De maximale basistoelage die eiseres ontving, was lager dan het minimumbedrag dat volgens de Wwb vereist is om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag op onjuiste gronden was gehandhaafd en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die op € 874 werden begroot, en diende het griffierecht van € 41 aan eiseres te worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 10/1534
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 27 januari 2011
inzake
[naam], eiseres,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. A.E.L.TH. Balkema,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 1 april 2010.
2. Procesverloop
Bij besluit van 26 augustus 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 21 augustus 2009 om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: Wwb) afgewezen.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 25 augustus 2010. Namens eiseres is aldaar verschenen mr. A.E.L.TH. Balkema. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door F.S.D. de Gama, werkzaam bij verweerders gemeente.
De rechtbank heeft het onderzoek na de zitting heropend en de zaak doorverwezen naar een meervoudige kamer. Nadat toestemming van partijen is verkregen om uitspraak te doen zonder nadere zitting, heeft de rechtbank het onderzoek op 12 november 2010 gesloten.
3. Overwegingen
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (hierna: Wtos) als een voorliggende voorziening aan de Wwb kan worden beschouwd die passend en toereikend is.
Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en heeft het besluit gemotiveerd bestreden. Op haar stellingen zal de rechtbank hierna, voor zover nodig, nader ingaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Wwb bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
De rechtbank stelt vast dat eiseres is geboren op 7 juni 1991. Zij was derhalve op 27 augustus 2009, de datum van haar aanvraag, 18 jaar oud. Zij ontvangt vanaf 1 juli 2009 een Tegemoetkoming Scholieren in het kader van de Wtos. Zij is in augustus 2009 begonnen aan het laatste jaar van het VWO. Eiseres woont in bij haar moeder die een bijstandsuitkering ontvangt.
Blijkens artikel 4.2 van de Wtos is deze tegemoetkoming samengesteld uit:
a. basistoelage, en
b. tegemoetkoming in de schoolkosten.
Uit de memorie van toelichting bij de Wtos blijkt dat de basistoelage, die vergelijkbaar is met de kinderbijslag, het karakter heeft van inkomensvoorziening en ook vergelijkbaar is met studiefinanciering. De basistoelage is een vast bedrag, dat alleen verschilt voor de uitwonende of thuiswonende leerling. Ter verdere toelichting is in de beleidsnota ‘meer voor meer’ aangegeven dat de basistoelage is te vergelijken met de basisbeurs en de kinderbijslag; zij is onafhankelijk van het inkomen. Hier is overigens als uitzondering wel sprake van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud. Uitwonende leerlingen ontvangen namelijk een hogere basistoelage dan thuiswonende leerlingen (zie Kamerstukken II, 1998-1999, 26 662, nr. 2, blz. 4).
Eiseres beoogt met haar aanvraag bijstand in de noodzakelijke kosten van bestaan te krijgen voor zover daarin niet wordt voorzien door de tegemoetkoming in die kosten op grond van de Wtos.
Gelet op het vorenstaande is, nu voor de kosten van levensonderhoud een tegemoetkoming wordt verstrekt, de Wtos voor deze kosten als voorliggende voorziening aan te merken. In dit verband verwijst de rechtbank nog naar de Memorie van Toelichting bij de “Wijziging van de Algemene bijstandswet (Abw), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen met betrekking tot scholingsmogelijkheden voor uitkeringsgerechtigden”. Hieruit blijkt dat, ingeval een bijstandsgerechtigde een beroep kan doen op de WSF 2000 of de Wtos, geen recht op bijstand op grond van de Abw bestaat, omdat er dan sprake is van een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Abw (zie Kamerstukken II,
2001-2002, 28 193, nr. 3, blz. 4). Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding om na de inwerkingtreding van artikel 15, eerste lid, van de Wwb daarover wezenlijk anders te oordelen, aangezien dit artikel inhoudelijk overeenkomt met die van de Abw.
De rechtbank ziet zich thans voor de vraag gesteld of deze voorliggende voorziening toereikend en passend is voor de kosten waarvoor eiseres bijstand heeft aangevraagd. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Blijkens de geschiedenis van totstandkoming van de Wtos heeft de basistoelage het karakter van een inkomensvoorziening (Kamerstukken 2000-2001, 27 414, nr. 3, blz. 56). Het is een normbedrag dat niet beoogt alle kosten te dekken (Kamerstukken 2000-2001, 27 414, nr. 3, blz. 42). In de Memorie van Antwoord bij deze wet staat voorts vermeld: “Een leerling die onderwijs wil volgen, mag geen belemmeringen ondervinden door de omstandigheid dat het hem of zijn ouders ontbreekt aan financiële middelen. Onder meer de Wtos voorziet daarin.” (Kamerstukken EK 2000-2001, 27414, nr. 204b, p. 7) In hetzelfde stuk wordt op pagina 5 aangegeven dat in geval er extra budget beschikbaar is de verhoging van de normbedragen voor de tegemoetkoming in de schoolkosten bij AMvB gewijzigd kunnen worden. Ook deze opmerking wijst erop dat de tegemoetkoming niet kostendekkend is. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat de basistoelage op grond van de Wtos slechts een toereikende en passende voorliggende voorziening is, voor zover daarmee voorzien wordt in de noodzakelijke kosten van bestaan van eiseres. Voor zover de dagelijkse bestaanskosten van eiseres hoger zijn dan dat bedrag, kan de Wtos niet gelden als een toereikende en passende voorliggende voorziening, bedoeld in artikel 15 van de Wwb. Dit brengt mee dat voor die hogere bestaanskosten in beginsel recht op bijstand bestaat.
Voor de beantwoording van de vraag of er in het geval van eiseres sprake is van hogere bestaanskosten dan waarin de basistoelage op grond van de Wtos voorziet, dient naar het oordeel van de rechtbank aansluiting te worden gezocht bij de normbedragen bedoeld in artikel 20 van de Wwb zoals dat van kracht was ten tijde hier in geding. Immers, in genoemde bepaling is bepaald wat het minimumbedrag is waarover een persoon als eiseres dient te beschikken om in de noodzakelijke kosten van bestaan te kunnen voorzien. In het geval van eiseres is dit per 1 juli 2009 op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb € 223,74 per maand. De maximale toelage op grond van de Wtos voor eiseres bedraagt € 178,18 per maand. Daarmee ligt deze toelage lager dan op grond van de Wwb als minimumbedrag wordt gezien.
Verweerder heeft daarom de afwijzing van de aanvraag op onjuiste gronden gehandhaafd. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. Verweerder zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen.
Ten aanzien van het in bezwaar gedane verzoek van eiseres om vergoeding van de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, merkt de rechtbank op dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar daarover dient te beslissen.
De rechtbank acht wel termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep, welke zijn begroot op € 874 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 874;
bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. van Schagen, voorzitter, en mr. H.J. Klein Egelink en mr. J.J.W.P. van Gastel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A. Azmi, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2011.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 27 januari 2011