ECLI:NL:RBARN:2011:BP2180
Rechtbank Arnhem
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van een verzoek tot omgangsregeling na uithuisplaatsing van minderjarigen
In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 20 januari 2011 uitspraak gedaan in een procedure betreffende de omgangsregeling van een moeder met haar minderjarige kinderen, die uithuis zijn geplaatst. De moeder had een zelfstandig verzoek ingediend voor een omgangsregeling, nadat de stichting, belast met de zorg voor de kinderen, een contactregeling had vastgesteld. De rechtbank verklaarde de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek, omdat het zelfstandig verzoek niet in het stelsel van de wet past. De wet voorziet in bepalingen voor het intrekken of vervallen verklaren van een aanwijzing, en de moeder had na het verstrijken van de bezwaarperiode een verzoek tot intrekking of vervallenverklaring kunnen indienen op basis van gewijzigde omstandigheden.
De feiten van de zaak zijn als volgt: de ouders van de minderjarigen zijn gescheiden, en bij beschikking van 13 oktober 2005 is de echtscheiding uitgesproken. De ouders zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag, en de hoofdverblijfplaats van de kinderen is bij de moeder vastgesteld. De rechtbank had eerder een omgangsregeling vastgesteld tussen de vader en de kinderen. De stichting had op 1 oktober 2010 een schriftelijke aanwijzing gegeven voor een bezoekregeling tussen de moeder en de kinderen, die tot 12 januari 2010 liep. De moeder heeft echter niet binnen de wettelijke termijn van twee weken beroep aangetekend tegen deze aanwijzing.
De rechtbank oordeelde dat de moeder niet-ontvankelijk moest worden verklaard in haar verzoek, omdat de termijn voor het indienen van een verzoek was verstreken en de moeder geen verzoek tot intrekking of vervallenverklaring had ingediend. De rechtbank benadrukte dat het in de rede ligt dat de stichting een nieuwe aanwijzing geeft voor de omgangsregeling, waartegen de moeder bezwaar kan maken. De beslissing van de rechtbank kan door belanghebbenden worden aangevochten in hoger beroep, binnen drie maanden na de uitspraak.