ECLI:NL:RBARN:2010:BO4005

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
3 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
203321
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijwaringsincident en incident ex art. 843a Rv. in de zaak van B.J. Janson Beheer B.V. tegen [ged.hfdz./eis.inc.]

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Arnhem op 3 november 2010, ging het om een vrijwaringsincident en een incident op basis van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De eiseres, B.J. Janson Beheer B.V., had in de hoofdzaak een vordering ingesteld tegen [ged.hfdz./eis.inc.] tot betaling van € 49.000,- op basis van een geldleningsovereenkomst van 3 januari 2006. De gedaagde betwistte de geldleningsovereenkomst en stelde dat deze valselijk was opgemaakt. In het vrijwaringsincident vorderde [ged.hfdz./eis.inc.] om [betrokkene1] in vrijwaring op te roepen, mocht de vordering van B.J. Janson Beheer B.V. worden toegewezen. De rechtbank oordeelde dat vrijwaring niet aan de orde was, ongeacht de uitkomst van de hoofdzaak, omdat de gedaagde geen andere grondslag voor vrijwaring had gesteld.

Daarnaast werd de vordering van [ged.hfdz./eis.inc.] op basis van artikel 843a Rv afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende belang was bij de afgifte van de gevraagde stukken, omdat de gedaagde niet had aangetoond dat zij rechtmatig belang had bij de gevraagde informatie. De rechtbank besloot dat de gedaagde in de proceskosten van het incident werd veroordeeld. De rechtbank beval een comparitie van partijen om inlichtingen te vragen en te onderzoeken of er mogelijkheden waren voor een minnelijke regeling. Dit vonnis werd openbaar uitgesproken op 3 november 2010.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 203321 / HA ZA 10-1446
Vonnis in incidenten van 3 november 2010
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
B.J. JANSON BEHEER B.V.,
gevestigd te Abbenes, gemeente Haarlemmermeer,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in de incidenten,
advocaat mr. C.C.C.A.M. Kuijken te Valkenswaard,
tegen
[ged.hfdz./eis.inc.],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in de incidenten,
advocaat mr. F.E.C. Koopman te Apeldoorn.
Partijen zullen hierna B.J. Janson Beheer B.V. en [ged.hfdz./eis.inc.] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 13 juli 2010;
- de voorwaardelijke incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring, tevens inhoudende incidentele vordering tot afgifte van stukken ex artikel 843a Rv., tevens conclusie van antwoord;
- de conclusie van antwoord in beide incidenten.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald in de incidenten.
2. De vordering in de hoofdzaak
2.1. B.J. Janson Beheer B.V. heeft in de hoofdzaak de veroordeling van [ged.hfdz./eis.inc.] gevorderd tot betaling aan haar van € 49.000,- vermeerderd met rente en kosten. Aan die vordering heeft zij een overeenkomst van geldlening van 3 januari 2006 tussen haarzelf enerzijds en [ged.hfdz./eis.inc.] en haar toenmalige echtgenoot [betrokkene1] anderzijds ten grondslag gelegd.
3. Het incident tot oproeping in vrijwaring ex artikel 210 Rv.
3.1. [ged.hfdz./eis.inc.] heeft gevorderd dat haar wordt toegestaan, indien de vordering van B.J. Janson Beheer B.V. voor toewijzing vatbaar zou zijn, [betrokkene1] in vrijwaring op te roepen. B.J. Janson Beheer B.V. heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.2. [ged.hfdz./eis.inc.] heeft aan haar vordering het volgende ten grondslag gelegd. Zij betwist dat zij een overeenkomst van geldlening met B.J. Janson Beheer B.V. is aangegaan. De als productie 1 bij dagvaarding overgelegde overeenkomst is volgens haar valselijk opgemaakt. Mocht er toch een overeenkomst van geldlening tot stand zijn gekomen tussen B.J. Janson Beheer B.V. en [betrokkene1] aan de hand van een valselijk opgemaakte overeenkomst, dan stelt [ged.hfdz./eis.inc.] zich op het standpunt dat er een onrechtmatige daad jegens haar is gepleegd als gevolg waarvan zij schade heeft geleden. Zij wenst daarom verhaal te nemen op [betrokkene1] als de vordering van B.J. Janson Beheer B.V. wordt toegewezen.
3.3. Als in de hoofdzaak wordt geoordeeld dat de overeenkomst van geldlening jegens [ged.hfdz./eis.inc.] valselijk is opgemaakt, dan leidt dat tot afwijzing van de vordering in de hoofdzaak. Vrijwaring is dan niet aan de orde. Als in de hoofdzaak wordt geoordeeld dat de overeenkomst van geldlening niet valselijk is opgemaakt, dan is daarmee de gestelde grondslag voor een vrijwaringsverplichting vervallen. Enige andere grondslag dan het gestelde onrechtmatige handelen voor een verplichting tot vrijwaring is niet gesteld. De conclusie is dat de vordering [ged.hfdz./eis.inc.] toe te staan [betrokkene1] in vrijwaring op te roepen wordt afgewezen.
3.4. [ged.hfdz./eis.inc.] wordt als de in het ongelijk te stellen partij veroordeeld in de kosten van het incident.
4. Het incident tot afgifte van stukken ex artikel 843a Rv.
4.1. [ged.hfdz./eis.inc.] heeft gevorderd dat B.J. Janson Beheer B.V. wordt veroordeeld tot afgifte van:
- de originele overeenkomst/schuldbekentenis van 3 januari 2006;
- de rekeningoverzichten, kwitanties en/of andere bescheiden waaruit blijkt welke betalingen er zijn gedaan uit hoofde van de veronderstelde overeenkomst van geldlening, zowel voor als na de door B.J. Janson Beheer B.V. gestelde schuldafsplitsing;
- bescheiden waaruit blijkt wie voornoemde betalingen heeft verricht.
4.2. Als toelichting op de vordering met betrekking tot de overeenkomst van 3 januari 2006 heeft [ged.hfdz./eis.inc.] de echtheid van de handtekening onder dat document stellig betwist en betoogd dat het document ter griffie dient te worden gedeponeerd, zodat mogelijk een deskundige in een later stadium van de procedure zich over de handtekening kan uitlaten. B.J. Janson Beheer B.V. heeft gemotiveerd betwist dat zij over de originele overeenkomst beschikt. Hierover wordt als volgt overwogen. Het bewijsrisico van de echtheid van de handtekening onder de overeenkomst van 3 januari 2006 rust, gezien de stellige betwisting daarvan door [ged.hfdz./eis.inc.], niet op [ged.hfdz./eis.inc.] maar op B.J. Janson Beheer B.V. (artikel 159 lid 2 Rv.). [ged.hfdz./eis.inc.] heeft daarom niet het door haar gestelde belang bij deponering ter griffie van die overeenkomst. Dat zij daarbij enig ander belang heeft, is gesteld noch gebleken. De vordering met betrekking tot de overeenkomst van 3 januari 2006 wordt daarom afgewezen.
4.3. Als toelichting op de vordering met betrekking tot de bescheiden inzake de betalingen aan B.J. Janson Beheer B.V. heeft [ged.hfdz./eis.inc.] gesteld dat zij geen weet heeft van een door haar aangegane overeenkomst van geldlening en heeft zij betoogd dat zij er rechtmatig belang bij heeft te weten welke betalingen er uit hoofde van die overeenkomst zijn gedaan en door wie. B.J. Janson Beheer B.V. heeft in reactie daarop kopieën in het geding gebracht van mutatie-overzichten waarop wordt vermeld dat er op boekdatum 4 december 2007 door De Arend Amsterdam B.V. Hedel namens [betrokkene1] en/of mw. [ged.hfdz./eis.inc.] een bedrag is gestort van € 4.000,- (tegenrekening 32.60.87.419) en dat er op boekdatum 24 december 2009 door [betrokkene1] te Hedel een bedrag is gestort van € 6.500,- (tegenrekening 13.20.94.932). Daarmee heeft [ged.hfdz./eis.inc.] geen belang meer bij toewijzing van haar vordering voor zover die ziet op deze twee stortingen. Voor zover [ged.hfdz./eis.inc.] het oog mocht hebben gehad op bescheiden betreffende mogelijke andere betalingen, zijn die bescheiden onvoldoende bepaald. De vordering met betrekking tot bescheiden inzake betalingen wordt daarom ook afgewezen.
4.4. Het is gesteld noch gebleken dat [ged.hfdz./eis.inc.] voordat zij het onderhavige incident opwierp de door haar gewenste gegevens bij B.J. Janson Beheer B.V. heeft opgevraagd. Op die grond wordt geoordeeld dat [ged.hfdz./eis.inc.] dit incident nodeloos heeft opgeworpen, zodat zij de kosten ervan zal moeten dragen.
5. De beoordeling in de hoofdzaak
5.1. De rechtbank zal een comparitie bevelen om inlichtingen over de zaak te vragen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden.
5.2. De rechtbank wijst erop dat zij uit een niet verschijnen van een partij ter comparitie de gevolgtrekkingen - ook in het nadeel van die partij - kan maken die zij geraden zal achten.
5.3. B.J. Janson Beheer B.V. heeft een beroep gedaan op het echtscheidingsconvenant tussen [ged.hfdz./eis.inc.] en [betrokkene1] (dagvaarding onder 4). Zowel van haar als van [ged.hfdz./eis.inc.] (van wie in elk geval mag worden aangenomen dat zij erover beschikt) wordt verwacht dat zij een kopie van het echtscheidingsconvenant tijdig in het geding brengen. De partijen wordt verzocht ook andere stukken waarop zij tijdens de comparitie een beroep willen doen, uiterlijk twee weken tevoren in fotokopie aan de andere partij en aan de rechtbank toe te zenden.
5.4. Ter zitting kan aan de orde komen of een deskundigenonderzoek noodzakelijk is (in verband met de betwiste handtekening), welke vragen beantwoord moeten worden en wie partijen als deskundige benoemd willen zien.
5.5. Partijen moeten er op voorbereid zijn dat de rechtbank een mondeling tussenvonnis kan wijzen.
5.6. Alle beslissingen worden aangehouden.
6. De beslissing
De rechtbank
in de beide incidenten
6.1. wijst het gevorderde af,
6.2. veroordeelt [ged.hfdz./eis.inc.] in de proceskosten, tot aan dit vonnis aan de zijde van B.J. Janson Beheer B.V. begroot op € 894,00,
in de hoofdzaak
6.3. beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op de terechtzitting van een nog aan te wijzen rechter van deze rechtbank in het paleis van justitie te Arnhem aan de Walburgstraat 2-4 op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd,
6.4. bepaalt dat [ged.hfdz./eis.inc.] dan in persoon aanwezig moet zijn en dat B.J. Janson Beheer B.V. dan vertegenwoordigd moet zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht bevoegd is haar te vertegenwoordigen,
6.5. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 17 november 2010 voor het opgeven van de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op de vrijdagen in de maanden december 2010 tot en met februari 2011, waarna dag en uur van de comparitie zullen worden bepaald,
6.6. bepaalt dat bij gebreke van de gevraagde opgave(n) de rechtbank het tijdstip van de comparitie zelfstandig zal bepalen,
6.7. bepaalt dat na de vaststelling van het tijdstip van de comparitie dit in beginsel niet zal worden gewijzigd,
6.8. bepaalt dat de in de overwegingen genoemde stukken (zie onder 5.3) uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting aan de rechtbank en aan de wederpartij moeten zijn toegestuurd,
6.9. wijst partijen er op, dat voor de zitting anderhalf uur zal worden uitgetrokken.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en in het openbaar uitgesproken op
3 november 2010.
coll.: CLB