RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Registratienummers: AWB 10/97 en AWB 10/98
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 21 oktober 2010
[X], wonende te [Z], eiseres,
de inspecteur van de Belastingdienst/Randmeren, kantoor Apeldoorn, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft met dagtekening 23 november 2007 aan eiseres voor het haar 2002 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) met nummer [000].H27 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.529. Daarbij is aan heffingsrente € 2.044 in rekening gebracht. Verweerder heeft aan eiseres voorts met dagtekening 12 december 2008 voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag IB/PVV (aanslagnummer [000].H37) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.384 en een belastbaar inkomens uit sparen en beleggen van € 245. Daarbij is aan heffingsrente in rekening gebracht € 1.477.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 december 2009 de navorderingsaanslag IB/PVVV over het jaar 2002 verminderd tot €
Eiseres heeft daartegen bij brieven van 8 januari 2010, door de rechtbank op dezelfde dag ontvangen, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Verweerder en eiseres hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2010 te Arnhem.
Eiseres is daar in persoon verschenen, bijgestaan door haar zoon [A] en mr. [gemachtigde] (gemachtigde). Namens verweerder zijn verschenen mr. drs. [gemachtigde] en [B]. Door eiseres is een pleitnota met bijlagen overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder. Verweerder heeft een deel van een taxatierapport overgelegd. Een afschrift daarvan is verstrekt aan eiseres.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiseres is ongehuwd en moeder van vier kinderen, geboren in 1986, 1988, 1989 en 1991. In de jaren 2002 en 2003 genoot zij een WAO-uitkering van respectievelijk € 16.681 en € 17.284. In het jaar 2002 woonde eiseres met haar kinderen op het adres [A-straat 1] te [Q]. Op dat adres woonde ook de heer [C], de vader van de kinderen van eiseres (hierna: [C]). In de gemeentelijke basisadministratie stond hij tot 4 juni 2006 ingeschreven op het adres van zijn moeder. Vanaf 4 juni 2006 stond [C] ingeschreven op hetzelfde adres als eiseres. De woning aan de [A-straat 1] te [Q] is een hoekwoning met drie verdiepingen. Op de begane grond bevinden zich een woonkamer en een keuken, op de eerste etage drie slaapkamers en een badkamer en op de zolderetage een kamer met wasgelegenheid. Bij de woning hoort een schuur/garage.
Eiseres, [C] en hun kinderen zijn in het voorjaar van 2003 verhuisd naar de woning [A-straat 2] te [Z] (hierna: woning te [Z]). Ter zitting heeft verweerder een deel van een taxatierapport overgelegd, gedagtekend 8 april 2003 en opgesteld door mw. [D] te [Q]. Volgens dat taxatierapport is de woning te [Z] een vrijstaande woning met serre, dubbele garage, paardenstallen, zwembad, ondergrond, erf en tuin. Op de benedenverdieping bevinden zich aan de voorzijde een woonkamer, de serre en de keuken. Aan de achterzijde bevindt zich een tweede woonkamer met slaapkamer. Op de eerste verdieping bevinden zich vier slaapkamers.
Ter zitting heeft eiseres een afschrift overgelegd van een kamerhuurcontract dat zij naar een model van de Nederlandse Woonbond op 1 oktober 2004 als verhuurder met [C] als huurder heeft gesloten. In deze overeenkomst staat onder meer het volgende:
“ Kamerhuurcontract voor het huren van een kamer in een woning waarin de verhuurder niet woont
(...)
1 Verhuurder verhuurt met ingang van (...) te (...) (...) Deze kamer(s) is/zijn gelegen op de verdieping/begane aan de voor/achterzijde van de woning. Oppervlakte van de kamer (...) ± 6 x 6 mtr..”.
De woorden ‘ begane’ en ‘ achterzijde’ zijn omcirkeld.
“ 3 Verhuurder verleent
medegebruik/ eigen gebruik (...) keuken
medegebruik/ eigen gebruik (...) douche/bad
medegebruik/ eigen gebruik (...) wc
(...)
medegebruik tuin
medegebruik schuur/berging”.
Het woord “eigen” is daarbij steeds doorgehaald.
Volgens artikel drie van de overeenkomst bedraagt de huurprijs bij aanvang van de overeenkomst € 300.
Als bijkomende leveringen en diensten zijn genoemd: gas, elektra en water.
Eiseres heeft van [C] in de jaren 2002 en 2003 op haar bankrekening de navolgende bedragen met de daarbij vermelde omschrijving ontvangen:
- d.d. 2 april 2002 € 226,89 huur kamer schuur [C]
- d.d. 2 mei 2002 € 226,89 huur kamer schuur [C]
- d.d. 3 juni 2002 € 226,89 huur kamer schuur [C]
- d.d. 18 maart 2003 € 681,67 [C] huur januari februari maart
- d.d. 31 maart 2003 € 226,89 [C] huur kamer en schuur
- d.d. 3 juni 2003 € 350,00 [C] huur kamer en opslag mei 03
- d.d. 4 juli 2003 € 350,00 [C] huur kamer opslag juni
- d.d. 28 augustus 2003 € 700,00 [C] huur kamer opslagrmt
- d.d. 1 oktober 2003 € 350,00 [C] kamer opslagrmt
- d.d. 24 november 2003 € 800,00 [C] spoedopdracht
In het jaar 2003 zijn op de bankrekening van eiseres de volgende bedragen contant gestort:
- d.d. 15 februari 2003 € 800
- d.d. 12 april 2003 € 10.500
- d.d. 16 april 2003 € 1.100
Tot de stukken behoort een afschrift van een deel van een koopovereenkomst. Volgens deze overeenkomst is de woning aan de [A-straat 1] op 24 maart 2003 door eiseres verkocht aan [E] te [Z]. In artikel 2 van die overeenkomst is onder meer bepaald:
“ Koop, omschrijving van het verkochte
Artikel 2
(...)
3. In de koop zijn begrepen de roerende zaken, die gespecificeerd staan vermeld op de aan deze akte gehechte, door partijen ondertekende lijst.”.
Daarbij zijn de woorden ‘begrepen’ tot en met ‘ vermeld’ doorgestreept. De doorhaling is door eiseres geparafeerd.
Op 29 april 2003 is op de bankrekening van eiseres een bedrag van € 4.000 bijgeschreven onder vermelding van “[E] overnamekosten”.
De verkoop van de woning aan [E] is niet doorgegaan. Op 15 april 2004 is de woning verkocht aan [F] en [G].
Aan eiseres is met dagtekening 3 september 2003 voor het belastingjaar 2002 in overeenstemming met de aangifte een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.529. Daarbij zijn aan eiseres naast de algemene heffingskorting, de alleenstaande-ouderkorting, de kinderkorting en de aanvullende kinderkorting toegekend en is aan eiseres € 17 heffingsrente vergoed.
Voor het jaar 2003 is aan eiseres in overeenstemming met de aangifte met dagtekening 18 februari 2005 een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.384 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 245. Daarbij zijn aan eiseres, eveneens in overeenstemming met de aangifte, naast de algemene heffingskorting, de alleenstaande-ouderkorting, de kinderkorting en de aanvullende kinderkorting toegekend.
Bij brief van 19 mei 2009 heeft verweerder aan de toenmalige gemachtigde van eiseres onder meer het volgende geschreven:
“Verkoop pand [A-straat 1] [Q]
Verder is de titiel waaronder het bedrag ad € 65.000 per april 2004 is verkregen mij nog geheel onduidelijk. Het voornoemd bedrag zou ontvangen zijn, omdat het pand [A-straat 1] te [Q], ondanks een koopovereenkomst, per april 2003 niet is afgenomen door de heer [E].
(…)
Uit navraag bij de heer [E] is mij gebleken, dat geen enkel bedrag verschuldigd was en ook niet is uitbetaald, in enige vorm van boete, schadeloosstelling of iets dergelijks. In de koopovereenkomst is bovendien een ontbindende voorwaarde opgenomen met betrekking tot het verkrijgen van een hypothecaire lening en dienovereenkomstig zou in dit geval niets verschuldigd zijn.
(…)
Ik wil u nog éénmaal in de gelegenheid stellen een onderbouwing te geven inzake het door uw cliënt verkregen bedrag ad
€ 65.000 in het jaar 2004.
(…)
Overname roerende zaken pand [A-straat 1] te [Q]
In het jaar 2003 wordt door uw cliënt een bedrag ontvangen ad € 4.000. Volgens opgave zou dit de koopprijs betreffen van de roerende zaken, welke door de vermeende koper van het pand, de heer [E] is betaald. Echter in de koopovereenkomst van het betreffende pand is expliciet opgenomen, toegevoegd met parafen van koper en verkoper, dat in de koop geen roerende zaken zijn inbegrepen.
Ik wil u dan ook verzoeken aan te geven waarvoor u bovengenoemd bedrag dan heeft ontvangen. De onderbouwing dient van dien aard te zijn dat deze voor mij op juistheid te beoordelen is. Indien geen acceptabele onderbouwing kan worden aangedragen stel ik mij op het standpunt, dat in fiscale zin sprake is van een bron van inkomen. Het vorengenoemde bedrag zal dan in Box 1 als Resultaat uit overige werkzaamheden (R.O.W.) worden belast.
(…)
Contante stortingen 2003
Op de bankrekening t.n.v. [X] wordt gedurende het jaar 2003, in totaal een bedrag ad € 11.400 gestort (2x middels storting geldautomaat, 1 x kasstorting) Ik verzoek u nogmaals aan te geven wat de werkelijke aard van de betaling is. Zonder een voor mij traceerbare herkomst stel ik mij op het standpunt, dat in fiscale zin sprake is van een bron van inkomen. Het vorengenoemde bedrag zal dan in Box 1 als Resultaat uit overige werkzaamheden (R.O.W.) worden belast”.
In reactie daarop heeft de gemachtigde van eiseres bij brief van 28 juli 2009 verweerder het volgende geantwoord:
“(…) Voorts heb ik, zoals toegezegd, nader onderzoek gedaan naar de relevante feiten en omstandigheden inzake de fiscale aangelegenheden van mw. [X], in het bijzonder naar het in 2004 door de heer [H] betaalde bedrag ad € 65.000,-.
(…)
Zoals u reeds is meegedeeld, houdt vermelde betaling verband met het pand aan de [A-straat 1] te [Q]. Dit pand zou in april 2003 door de heer [E] van cliënte worden afgenomen en wel voor een bedrag van € 269.999,63 (…). De heer [E] bleek daar echter – op het laatste moment – niet toe in staat. Dit leidde tot de nodige problemen, welke uiteindelijk werden opgelost doordat de heer [H] voornoemd de heer [E] te hulp is geschoten door ervoor te zorgen dat een relatie van hem, de heer [F] en mevrouw [G], het betreffende pand kochten voor € 204.210 (…). Het verschil van (afgerond) € 65.000,- tussen dit bedrag en de met de heer [E] overeengekomen som ad € 269.999,63 is door de heer [H] gecompenseerd door het (contant) op de girorekening van de notaris [I] te storten (…). Wat de heren [E] en [H] hieromtrent hebben afgesproken, is cliënte onbekend.
Dat bedrag van € 65.000,- betreft derhalve een (gedeeltelijke) betaling op de koopsom van voornoemde woning en er kan derhalve in fiscale zin niet worden gesproken van een bron van inkomen. Hetzelfde geldt in feite voor het door de heer [E] betaalde bedrag van € 4.000. Weliswaar zijn in de koopovereenkomst geen roerende zaken genoemd, maar dat laat onverlet dat dit bedrag onder de titel ‘overnamekosten’ aan cliënte is overgemaakt (…). Ook hier is derhalve geen sprake van een belastbare bron van inkomen.
(...).”.
Bij brief van 31 augustus 2009 heeft verweerder nadere informatie gevraagd. Verweerder schrijft in die brief onder meer:
“ In mijn brief van 19 mei 2009 heb ik verzocht om een onderbouwing van de ontvangen bedragen, deze dient van dien aard te zijn dat deze door mij op juistheid te beoordelen zijn. Op basis van de tot nu toe verstrekte gegevens is dit voor mij niet mogelijk.”.
Verweerder heeft met dagtekening 23 november 2007 voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.529. Daarbij zijn aan eiseres voor wat betreft de heffingskortingen de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de kinderkorting toegekend. Andere heffingskortingen zijn niet toegekend. Daarbij is aan eiseres € 2.044 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Met dagtekening 12 december 2008 heeft verweerder aan eiseres voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.384 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 245. Daarbij heeft verweerder het vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning verhoogd met € 15.000, bestaande uit € 11.000 ter zake van contante stortingen en € 4.000 in verband met het bedrag dat eiseres op 29 april 2003 van [E] onder de titel van ‘overnamekosten’ heeft ontvangen. Daarbij is geen alleenstaande-ouderkorting toegekend. Aan heffingsrente is € 1.477 in rekening gebracht.
Eiseres heeft tegen de navorderingsaanslagen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2002 verminderd met € 25.000 tot € 11.529. Daarbij is naast de algemene heffingskorting alleen de kinderkorting toegekend. De arbeidskorting is komen te vervallen. De heffingsrente is daarbij verminderd tot € 345. De navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2003 heeft verweerder gehandhaafd.
Eiseres heeft aan de rechtbank een schriftelijke verklaring overgelegd met dagtekening 5 februari 2010, afkomstig van de zuster van eiseres, [J], met de volgende inhoud:
“Hierbij verklaar ik [J], 12-05-1963 dat mijn moeder mevrouw [K] regelmatig geldbedragen aan mijn zus [X] verstrekte. Dit heb ik meerdere malen gezien. Dit wil ik voor de rechter eventueel verklaren”.
Eiseres heeft aan de rechtbank voorts een schriftelijke niet ondertekende verklaring overgelegd met dagtekening 28 juli 2010, met daarboven vermeld de naam van de zuster van eiseres. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:
“Zoals gevraagd bevestig ik hierbij dat jij in diverse jaren geld van mama en papa hebt ontvangen. Net zoals mama en papa aan alle kinderen dit ook heeft gedaan. Bij de één was het de bruiloft een ander kreeg een auto en ik heb nooit kostgeld hoeven te betalen.”.
In geschil zijn de volgende vragen:
a. Heeft eiseres voor de belastingjaren 2002 en 2003 recht op de alleenstaande-ouderkorting? Meer in het bijzonder is in het geschil of eiseres in die jaren een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [C].
b. Heeft verweerder het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2003 terecht verhoogd met een bedrag van € 15.000? Meer in het bijzonder is in geschil of de contante stortingen en het bedrag van € 4.000 dat op 29 april 2003 is bijgeschreven terecht zijn aangemerkt als belaste inkomsten.
Volgens eiseres heeft zij geen gezamenlijke huishouding gevoerd met [C]. Eiseres voert daartoe aan dat zij geen affectieve relatie meer heeft met [C] en dat zij louter om veiligheidsredenen samenwonen. Volgens eiseres hielden zij en [C] hun financiën strikt gescheiden. Volgens eiseres had [C] in beide woningen een eigen kamer met toilet en wasgelegenheid. Eiseres wijst er in dit verband op dat de woning in [Z] nog meer dan de woning in [Q] geschikt is voor dubbele bewoning. Eiseres verwijst voor haar standpunt naar het arrest HR 4 oktober 1989, nr. 26.277, BNB 1989/322 en de uitspraak van Rechtbank Haarlem van 17 juli 2009, 08/7272, LJN: BJ3500. Voor wat betreft de contante stortingen voert eiseres aan dat dit schenkingen betreffen afkomstig van haar moeder, dat dat geld bestemd was voor de opleiding van haar kinderen en dat zij dat geld op haar bankrekening heeft gestort toen dat nodig bleek voor haar woning. Volgens eiseres is het bedrag van € 4.000 voor de overname van roerende zaken uit de woning in [Q] betaald. Zij wijst in dat verband op het door haar overgelegde bankafschrift van 29 april 2003 als vermeld onder 2.
Eiseres heeft in aanvulling hierop ter zitting onder meer verklaard:
- dat zij met de vader van haar kinderen de voordeur, de douche, wc, keuken en tuin en schuur/garage deelde;
- dat de bedreigingen afkomstig zijn van de broer van [C];
- dat de inhoud van de huurovereenkomst gedurende de jaren niet is veranderd;
- dat de woning in [Z] een afzonderlijke opgang heeft en ook een eigen toilet, douche en keuken;
- dat zij uit een boerenfamilie komt;
- dat het in haar familie de gewoonte is om geld niet naar de bank te brengen maar thuis te bewaren;
- dat zij op haar vader lijkt;
- dat zij, net als haar vader, haar geld in de linnenkast bewaart;
- dat het geld dat zij op haar bankrekening heeft gestort niet afkomstig was van [C];
- dat haar moeder in 1999 is overleden;
- dat de affectieve relatie die zij met [C] had, kort na de geboorte van hun jongste kind in november 1991, is geëindigd;
- dat [C] in de betrokken periode veel in het buitenland was;
- dat zij hem kon bellen als dat nodig was;
- dat na de aankoop van de woning in [Z] de woning direct is verbouwd;
- dat toen in de studio een tweedehandskeuken is geplaatst en een douche is gemaakt;
- zij op 22 maart 2003 de woning hebben betrokken.
De zoon van eiseres heeft ter zitting onder meer verklaard:
- dat zijn vader op zolder sliep omdat dat fijn was voor zijn kleine broertje, die daar eveneens sliep;
- dat zijn vader weinig thuis was;
- dat als zijn vader thuis was, hij altijd boven zat;
- dat zij alleen in de weekenden samen optrokken;
- dat zijn vader niet mee ging op vakanties;
- dat zij in [Z] nog meer gescheiden leefden;
- dat in de woning in [Z] zich tussen het gedeelte waarin het gezin leefde en het deel van zijn vader een deur bevond, maar dat die niet werd gebruikt.
Eiseres concludeert tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslagen en tot vergoeding van de proceskosten voor de behandeling van het bezwaar en beroep.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Verweerder stelt dat eiseres en [C] in de jaren 2002 en 2003 een gezamenlijke huishouding voerden. Volgens verweerder wijst het feit dat [C] de vader is van de kinderen op een langdurige relatie. Volgens verweerder is die relatie niet verbroken. Verweerder stelt voorts dat eiseres voor de bijschrijvingen op haar bankrekening tot een bedrag van € 15.000 in het jaar 2003 geen afdoende verklaring heeft verstrekt en dat daarom moet worden aangenomen dat dit belaste inkomsten zijn.
Ter zitting heeft verweerder heeft in aanvulling hierop onder meer verklaard:
- dat hij telefonisch contact heeft opgenomen met [E];
- dat die desgevraagd aan hem heeft meegedeeld niet meer te weten waarvoor hij het bedrag van € 4.000 dat eiseres op 29 april 2003 van hem heeft ontvangen, heeft betaald;
- dat hij zich voor het jaar 2003 beroept op de omkering van de bewijslast omdat hij op vragen die hij heeft gesteld aan eiseres over de bankstortingen in het jaar 2003 een ondeugdelijke verklaring heeft ontvangen;
- dat ook de vereiste aangifte niet is gedaan en dat ook op die grond de bewijslast moet worden omgekeerd;
- dat de bedragen die eiseres aan huur heeft ontvangen in werkelijkheid vergoedingen voor levensonderhoud waren;
- dat wel sprake is van financiële verstrengeling tussen eiseres en [C].
4. Beoordeling van het geschil
Alleenstaande ouder-korting
Ingevolge artikel 8.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001, voor zover hier van belang, geldt de alleenstaande-ouderkorting voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden:
a. geen partner heeft;
b. een huishouding voert met een kind dat in belangrijke mate door hem wordt onderhouden en
c. deze huishouding met geen ander voert dan kinderen die bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar niet hebben bereikt.
Op eiseres rust de bewijslast dat zij recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting.
Uit de wetsgeschiedenis van de alleenstaande-ouder-toeslag, voorganger van de alleenstaande-ouderkorting, blijkt dat voor toekenning daarvan nodig is dat de belastingplichtige daadwerkelijk alleenstaande ouder is. Daarvan is geen sprake is als met een ander dan kinderen jonger dan 27 jaar een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd met de daaraan verbonden schaalvoordelen (vergelijk Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 121, nr. 32).
In het arrest HR 4 oktober 1989, nr. 26.277, BNB 1989/322 waarnaar eiseres verwijst, heeft de Hoge Raad in verband met de alleenstaande-toeslag, voor toekenning waarvan nodig was dat door de belastingplichtige duurzaam alleen een huishouding werd gevoerd, onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis dienaangaande (Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 121, nr. 3, blz. 62), overwogen dat de belastingplichtige die met één of meer personen gebruik maakt van een wooneenheid en die in aanmerking wil komen voor de alleenstaande-toeslag, aannemelijk dient te maken dat hij buiten de relatiesfeer op zuiver commerciële grondslag in het economische verkeer voorziet in huisvesting en voeding en derhalve de schaalvoordelen die zijn verbonden aan het voeren van een gezamenlijke huishouding mist. Nu het hier om de alleenstaande-ouderkorting en niet om de alleenstaande-toeslag gaat, is dat arrest niet zonder meer van toepassing op het onderhavige geval. Omdat bij beide het begrip gezamenlijke huishouding met de daaraan verbonden schaalvoordelen een rol speelt, zal de rechtbank niettemin aansluiting zoeken bij dat arrest.
Niet in geschil is dat eiseres in 2002 met de vader van haar kinderen op het adres [A-straat 1] te [Q] woonde en dat hij bij haar een kamer huurde. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat zij met de vader van haar kinderen de voordeur, de douche, wc, keuken en tuin en schuur/garage deelde. De zoon van eiseres heeft ter zitting verklaard dat het gezin in het weekend gezamenlijk optrok. De rechtbank leidt daaruit af dat de vader van de kinderen in het gezin participeerde en met eiseres een gemeenschappelijke huishouding voerde. Dat eiseres buiten de relatiesfeer op zuiver commerciële grondslag in het economische verkeer voor haarzelf en kinderen voorzag in huisvesting en voeding, waardoor zij de schaalvoordelen die zijn verbonden aan het voeren van een gezamenlijke huishouding miste, is door haar niet aannemelijk gemaakt. Dat maandelijks een vergoeding werd betaald voor het gebruik van een kamer en de schuur is daarvoor niet voldoende. Dat [C] mogelijk alleen omwille van de veiligheid van eiseres en hun kinderen bij hen woonde, kan niet meebrengen dat het samenwonen anders moet worden geduid. Daaraan doet ook niet aan af dat [C], zoals de zoon van eiseres ter zitting heeft verklaard, mogelijk veel tijd op zijn zolderkamer doorbracht en niet meeging op vakanties. Derhalve kan niet worden aangenomen dat eiseres met geen ander een huishouding voerde dan met haar kinderen. Dat geldt ook voor de periode dat eiseres in het jaar 2003 in de woning in [Z] woonde. De rechtbank acht daarvoor ook van belang dat [C] met eiseres en hun kinderen is meeverhuisd. Dat vormt een aanwijzing dat geen sprake was van een commerciële relatie. Immers, bij een commerciële relatie tussen een huurder en verhuurder, mag worden verwacht dat bij verhuizing van de verhuurder naar een andere woonplaats de huurder niet meeverhuist. Aan het voorgaande doet niet af dat de woning, na daartoe te zijn verbouwd, geschikt was voor gescheiden bewoning. De foto die eiseres heeft overgelegd, toont slechts een lege kamer met alleen een bureau. Uit niets blijkt dat [C] daar voor zich alleen een huishouden voerde. Derhalve is ook voor dat adres niet aannemelijk geworden dat eiseres niet met een ander dan haar kinderen een gezamenlijke huishouding voerde. Verweerder heeft dus terecht de alleenstaande-ouderkorting gecorrigeerd.
Door eiseres zijn in de periode 15 februari-16 april 2003 op drie verschillende data contante bedragen op haar bankrekening van totaal € 12.400 gestort. Volgens eiseres zijn die bedragen afkomstig uit schenkingen van haar moeder. Verweerder heeft dat betwist. In dit verband acht de rechtbank het volgende van belang. Uit de verklaringen van de zuster van eiseres blijkt niet dat de door eiseres op haar bankrekening gestorte gelden afkomstig zijn van hun moeder. De rechtbank acht ook om andere redenen niet geloofwaardig dat die gelden van de moeder afkomstig zijn. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de moeder van eiseres reeds vier jaar eerder was overleden, dat het in Nederland ongebruikelijk is om geld tot een bedrag van voornoemde omvang gedurende een dergelijke periode thuis te bewaren, dat daarmee niet valt te rijmen dat eiseres wel over een bankrekening beschikte, en dat het geld ook niet in één keer is gestort maar in een relatief korte periode van twee maanden op drie verschillende tijdstippen voor wisselende bedragen. Dat duidt erop dat zij die bedragen ook niet in één keer heeft ontvangen. Bij het ontbreken van een andere wel geloofwaardige verklaring, mocht verweerder hieraan het vermoeden ontlenen dat het geld afkomstig was uit belaste inkomsten uit werk en woning.
Opbrengst verkoop roerende zaken
Eiseres heeft gesteld dat zij in 2003 van [E], die aanvankelijk haar woning in [Q] zou kopen, een bedrag van € 4.000 heeft ontvangen als opbrengst voor de verkoop van roerende zaken. Verweerder heeft dat betwist en stelt dat in zoverre sprake is van belaste inkomsten. De rechtbank kan verweerder daarin niet volgen. Weliswaar staat in de verkoopovereenkomst betreffende de onroerende zaak die tussen eiseres en [E] is opgemaakt en volgens welke de onroerende zaak op 24 maart 2003 zou worden verkocht, uitdrukkelijk vermeld dat in de koop geen roerende zaken zijn begrepen, maar het bedrag van
€ 4.000 is kort daarop door eiseres van die koper ontvangen onder vermelding van overnamekosten. Derhalve mag aangenomen worden dat de koop van die roerende zaken afzonderlijk is geregeld. Dat [E] en eiseres nog in een andere betrekking tot elkaar stonden in verband waarmee de opbrengst anders zou kunnen of moeten worden geduid, is door verweerder niet gesteld. Gelet op het voorgaande kan dit bedrag niet als inkomsten in het belastbare inkomen worden begrepen. Het vastgestelde inkomen uit werk en woning moet daarom worden verminderd met € 4.000 tot € 22.384
(€ 26.384 -/- € 4.000).
Op grond van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), voor zover hier van belang, wordt als niet de vereiste aangifte is gedaan of niet volledig is voldaan aan de verplichtingen van artikel 47 AWR, het beroep ongegrond verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaarschrift onjuist is.
Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat voor het jaar 2003 de bewijslast moet worden omgekeerd omdat niet de vereiste aangifte is gedaan en omdat niet voldaan is aan de verpichtingen van artikel 47 AWR.
Wat betreft het niet doen van de vereiste aangifte, acht de rechtbank het volgende van belang. Eiseres heeft in 2003 aan contanten totaal € 12.400 op haar bankrekening gestort. Dat is een aanzienlijk bedrag. In haar aangifte heeft zij opgave gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.384. Het gaat dus ook verhoudingsgewijs om een aanzienlijk bedrag. Voor de omkering is echter ook nodig dat eiseres zich ervan bewust is geweest dat door het bedrag van
€ 12.400 niet aan te geven, een relatief en absoluut bedrag aan belasting niet zou worden geheven (HR 30 oktober 2009, 07/10513, BNB 2010/47). Nu over de aard van de inkomsten niets is komen vast te staan, kan over die bewustheid ook niets worden vastgesteld. Daaraan doet niet af dat het in deze om een geobjectiveerde bewustheid gaat. Uit het voorgaande volgt dat de omkering van de bewijslast niet kan worden toegepast op de grond dat niet de vereiste aangifte is gedaan.
Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de AWR is ieder gehouden desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat eiseres deze bepaling heeft geschonden. Niet gesteld is dat eiseres door verweerder gestelde vragen niet heeft beantwoord of gevraagde inlichtingen niet heeft verschaft. Dat verweerder het antwoord op gestelde vragen niet bevredigend vond, is onvoldoende om een schending van artikel 47 AWR aan te nemen. Derhalve kan de bewijslast evenmin worden omgekeerd op de grond dat eiseres niet heeft voldaan aan genoemde informatieverplichtingen.
Eiseres heeft erover geklaagd dat zij niet op de juiste wijze is gehoord. Eiseres heeft daartoe aangevoerd dat zij van het hoorgesprek geen verslag heeft ontvangen. Volgens eiseres heeft verweerder daarmee in strijd gehandeld met artikel 7:2 Awb.
In artikel 7:7 van de Awb is bepaald dat van het horen een verslag wordt opgemaakt. Op grond van artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen beroep is ingesteld ondanks de schending van een vormvoorschrift in stand worden gelaten indien blijkt dat de belanghebbende daardoor niet is benadeeld.
Schending van artikel 7:7 Awb kan niet meebrengen dat de navorderingsaanslagen moeten worden verminderd of vernietigd. Eiseres heeft niet gesteld welke andere gevolgen hieraan door de rechtbank moeten worden verbonden. De rechtbank zal daarom aan die grief met toepassing van artikel 6:22 Awb voorbijgaan.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente (Hoge Raad 27 november 2009, nr. 07/13621, LJN:BJ 7907). Eiseres heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. De rechtbank zal gelet daarop het beroep voor wat betreft de heffingsrente aangaande het belastingjaar 2002 ongegrond verklaren. De beschikking heffingsrente voor het jaar 2003 kan, nu de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2003 niet in stand blijft, evenmin in stand blijven en zal dienovereenkomstig moeten worden verminderd.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep betreffende het belastingjaar 2002 ongegrond te worden verklaard en het beroep betreffende het jaar 2003 gegrond te worden verklaard. Het vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2003 moet worden verminderd met € 4.000 tot € 22.384 zonder toekenning van de alleenstaande ouder-korting. De beschikking heffingsrente voor het jaar 2003 moet dienovereenkomstig worden verminderd.
Eiseres heeft verzocht om vergoeding van de kosten voor de behandeling van het bezwaar en beroep. Voor een proceskostenvergoeding ter zake van het bezwaar is ingevolge het bepaalde in artikel 7:15, derde lid, van de Awb nodig dat het verzoek daartoe wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Niet aannemelijk is geworden dat tijdig een zodanig verzoek is gedaan. Die kosten komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
De rechtbank ziet wel aanleiding voor een vergoeding van de kosten die eiseres voor de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Er is sprake van beroepsmatig verleende bijstand. De rechtbank heeft de kosten daarvan op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).
De rechtbank:
- verklaart het beroep inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 en de daarmee verband houdende beschikking heffingsrente ongegrond;
- verklaart het beroep inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 en de daarmee verband houdende beschikking heffingsrente gegrond;
- vernietigt de uitspraak op het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV over
het jaar 2003;
- vermindert de navorderingsaanslag voor dat jaar tot één berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.384 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 245;
- gelast verweerder de heffingsrente dienovereenkomstig te verminderen;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 874;
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.G. Okhuizen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A. Lammers, griffier.
mr. A. Lammers mr. E.C.G. Okhuizen
De griffier is niet in staat de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op: 21 oktober 2010
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.