zaakgegevens 637889 \ CP EXPL 09-5 \ 51WHvE\MM
uitspraak van
[eisende partij]
wonende te [adres]
eisende partij
gemachtigde mr. C.M.H. Cohen
[gedaagde partij]
wonende te [adres]
gedaagde partij
gemachtigde mr. J.M.A.H. van der Ploeg
1.1. Bij tussenvonnis d.d. 29 oktober 2009 is een comparitie van partijen bepaald.
Op de dienende dag (donderdag 29 april 2010) zijn beide partijen, bijgestaan door hun procesgemachtigden, voor de pachtkamer locatie Tiel verschenen.
Verwezen wordt naar de aantekeningen die de griffier van de comparitie heeft gemaakt, waaraan gehecht de bij brief d.d. 20 april 2010 van gemachtigde van eiser toegezonden stukken.
1.2. Er kon geen schikking tot stand worden gebracht. Daarop is de zaak verwezen naar de rolzitting voor vonnis.
1.3. De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
2. Het geschil en de beoordeling daarvan
2.1. Tussen partijen staan de volgende feiten vast:
a. bij akte, verleden op 14 juni 2001 ten overstaan van notaris [naam en vestigingsplaats], is de maatschap tussen partijen ontbonden en is het maatschapsvermogen gescheiden en gedeeld. Deze akte is als productie 1 aan de inleidende dagvaarding gehecht.
b. partijen hebben een pachtovereenkomst gesloten gedateerd 15 november 2002, als productie 2 aan de inleidende dagvaarding gehecht. Eiser verpacht aan gedaagde “2 percelen cultuurgrond gelegen te [plaats en straat] kadastraal bekend [kadastraal nummer] tezamen groot 7.77.50 hectare. Blijkens artikel 1 van de pachtovereenkomst is de pachtovereenkomst aangegaan voor de duur van 6 achtereenvolgende jaren, ingaande 1 oktober 2002 en voortdurend tot en met 30 september 2008.
2.2. Eiser vordert dat de pachtkamer bij vonnis, uitvoerbaar verklaard bij voorraad
a. zal verklaren voor recht dat de pachtovereenkomst van 15 november 2002
is beëindigd door middel van de door beiden partijen ondertekende pachtbeëindigingsovereenkomst met ingang van 1 januari 2005;
b. te verklaren voor recht dat de pachtovereenkomst na de door eiser, gelet op de omstandigheden toegestane voortzetting voor korte duur is geëindigd op 30 september 2008;
c. gedaagde zal veroordelen om de percelen binnen 3 dagen na betekening van het in deze te wijzen te ontruimen, een en ander op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag voor elke dag dat gedaagde hiermee in gebreke is, met machtiging van eiser de ontruiming zonodig zelf te doen bewerkstelligen.
d. vordert eiser dat de pachtkamer de pachtovereenkomst tussen patijen zal ontbinden en het tijdstip zal vaststellen waarop tussen partijen bestaande pachtovereenkomst eindigt, eveneens met veroordeling van gedaagde tot ontruiming van de percelen in kwestie onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag en met machtiging van eiser de ontruiming zonodig zelf te doen bewerkstelligen, een en ander op kosten van gedaagde;
e tot slot vordert eiser de veroordeling van gedaagde tot betaling van de proceskosten.
2.3. Gedaagde heeft de vorderingen gemotiveerd betwist en concludeert tot afwijzing daarvan met veroordeling van eiser tot betaling van de proceskosten.
2.4. De pachtkamer stelt vast dat niet is gesteld of anderszins in dit proces is gebleken dat de pachtovereenkomst d.d. 15 november 2002 ter goedkeuring aan de grondkamer voor Gelderland is toegewezen zoals in artikel 8 van de pachtwet (oud) was voorgeschreven, met als gevolg onder meer dat de pachtovereenkomst in kwestie voor onbepaalde tijd geldt (artikel 9 pachtwet oud), zonder dat zij door één van partijen kan worden opgezegd.
Aan de stelling van eiser dat er met gedaagde een pachtbeëindigingsovereenkomst is gesloten, waarvan een afschrift als productie 3 aan de inleidende dagvaarding is gehecht, krachtens welke beëindigingovereenkomst de pachtovereenkomst in kwestie beëindigd zou zijn op 1 januari 2005 respectievelijk aan het verweer van gedaagde dat een dergelijke pachtbeëindigingsovereenkomst niet is gesloten op de door gedaagde aangevoerde gronden, kan de pachtkamer voorbijgaan, daarin in ieder geval, uitgaande van de stellingen van eiser, de pachtovereenkomst is voortgezet tot 1 januari 2008, althans dat er een pachtovereenkomst voor nog eens 3 jaar (1 januari 2005/1 januari 2008) tot stand is gekomen.
In beide gevallen geldt dat niet is gesteld of anderszins in dit proces is gebleken dat deze pachtovereenkomst ter goedkeuring respectievelijk ter registratie aan de grondkamer is toegezonden. (Eiser had, er van uitgaande dat eiser een pachtovereenkomst voor korte duur wilde aangaan met gedaagde, de aldus gesloten pachtovereenkomst ter registratie aan de grondkamer kunnen toezenden zoals voorgeschreven was in artikel 70f lid 3 van de pachtwet (oud).
2.5. Gelet op bovenstaande rechtsoverwegingen moet de pachtkamer de primaire vordering van eiser omschreven onder 1 van de eis in de dagvaarding afwijzen, daar deze feitelijke grondslag mist (de pachtovereenkomst is immers niet beëindigd). De vordering onder 2 van de eis wordt afgewezen, daar in rechte er van uitgegaan moet worden dat er een pachtovereenkomst voor onbepaalde tijd geldt. In het verlengde daarvan moet ook het onder 3 van de inleidende dagvaarding gevorderde worden afgewezen.
2.6. Subsidiair vordert eiser dat de pachtkamer de met gedaagde gesloten pachtovereenkomst zal ontbinden omdat “de pachter ernstig tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichting en daarnaast alle gemaakte afspraken waaronder de afspraken in het kader van de verdeling van het maatschapsvermogen heeft miskend”.
Ook dit onderdeel van de vorderingen wordt gemotiveerd betwist door de gedaagde.
2.7. Ter toelichting van de subsidiaire vordering wordt door eiser gesteld dat gedaagde de gronden gedeeltelijk niet voor landbouwkundige doeleinden gebruikt. In de conclusie van antwoord heeft de gedaagde aangevoerd (nader toegelicht ter comparitie) dat hij via de Vereniging voor Agrarisch Natuurbeheer Rijk Maas en Waal gebruik maakt van de Subsidie Agrarisch Natuurbeheer. Onweersproken is door gedaagde aangevoerd dat hij de percelen in kwestie overeenkomstig de landbouwkundige bestemming gebruikt; er is slechts sprake van een verlate maaidatum wegens nestbescherming van de weidevogels.
Naar het oordeel van de pachtkamer heeft eiser dit verweer onvoldoende betwist zodat in rechte niet is komen vast te staan dat gedaagde als pachter tekort zou zijn geschoten en zonder toestemming van eiser de bestemming van het gepachte zou hebben gewijzigd.
2.8. De ontbindingsvordering kan eiser evenmin doen steunen op de tweede pijler, te weten dat gedaagde de in het kader van de ontbinding van de maatschap gemaakte verdelingsafspraken miskent.
Uitgaande van de stellingen van eiser waren er voor eiser mogelijkheden om met zijn broer, gedaagde, passende, formeel juiste afspraken te maken in het kader van het gebruik van de percelen in kwestie, zulks in overeenstemming met de geldende pachtbepalingen. Nu eiser niet voor deze weg heeft gekozen en thans op bepalingen in de pachtwet van dwingendrechtelijke aard stuit, welke bepalingen zijn vorderingen in de weg staan, kan de pachtkamer niet tot het oordeel komen, zo al in het betoog van eiser besloten ligt de stelling dat gedaagde naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen beroep zou kunnen doen op deze dwingend- rechtelijke bepalingen en de daaraan ontleende pachtbescherming, het beroep op deze bepalingen, gelet op voornoemde maatstaven, onaanvaardbaar is.
Mocht het zo zijn dat gedaagde, zo eiser stelt, de in het kader van de ontbinding van de maatschap gemaakte afspraken aldus niet zou zijn nagekomen, dan staan voor eiser andere wegen open om die kwestie, indien nodig, aan de daartoe bevoegde rechter voor te leggen.
2.9. De vorderingen van eiser worden dan ook afgewezen.
2.10 Vanwege de familierelatie tussen partijen is er voor de pachtkamer aanleiding de proceskosten te compenseren, dat wilt zeggen dat beide partijen de eigen kosten dragen.
3. De beslissing
De pachtkamer
rechtdoende
3.1. wijst de vorderingen van eiser af.
3.2. compenseert de proceskosten, in die zin dat beide partijen de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door de pachtkamer van de rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Tiel, samengesteld uit mr. W.H. van Empel, kantonrechter- voorzitter, H.J.G. van Herwijnen en mr. A.W. van Engen, leden, en in het openbaar uitgesproken op