zaaknummer / rolnummer: 197065 / HA ZA 10-376
Vonnis van 18 augustus 2010
[eis.conv./verw.reconv.],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. P.H. van der Vleuten te Utrecht,
1. [ged.1conv./eis.1reconv.],
wonende te [woonplaats],
2. [ged.2conv./eis.2reconv.],
wonende te [woonplaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. J.P.J. Botterblom te Barneveld.
Eiser zal hierna [eiser] genoemd worden. Gedaagden zullen gezamenlijk [gedaagden] genoemd worden en afzonderlijk [ged.1] dan wel [ged.2].
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 28 april 2010
- het proces-verbaal van comparitie van 2 juli 2010
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Blijkens een getekende onderhandse akte van geldlening van 9 juli 2003 heeft [eiser] een geldbedrag van € 9.162,50 aan [gedaagden] geleend. Deze akte bevat onder meer de volgende bepalingen:
Schuldenaar is verplicht gemelde som of het restant daarvan uiterlijk per 31 december 2003 aflossen.
1. (…)
Schuldenaar zal zich niet op verrekening kunnen beroepen.
(…)
5. Schuldenaar zal in verzuim zijn door het enkele verloop van de bepaalde termijn of het enkele feit der niet of niet-behoorlijke nakoming of overtreding, zonder dat daartoe een ingebrekestelling nodig zal zijn. Vanaf het moment dat schuldenaar in verzuim is, is door hem de wettelijke rente verschuldigd.
(…)
7. De kosten van deze akte, alsmede alle kosten waartoe vorengemelde geldlening aanleiding geeft of in de toekomst mocht geven, daaronder begrepen die kosten die schuldeiser nodig zal oordelen te maken tot behoud en ter uitoefening van zijn rechten, komen ten laste van schuldenaar.
2.2. Tussen [eiser] en [ged.2] heeft in het verleden een vennootschap onder firma, genaamd [naam vof], (hierna: de vof) bestaan. Door [ged.2] is een deel van het van [eiser] geleende geldbedrag, ter hoogte van € 5.500,00, aangewend als kapitaalinleg in de vof. [eiser] is op enig moment uitgetreden als vennoot.
2.3. Blijkens een als productie 1 bij de conclusie van antwoord overgelegd rekeningafschrift ten name van [naam vof] v.o.f. van 10 september 2003 heeft op 1 september 2003 een betaling plaatsgevonden van een bedrag van € 5.000,00 vanaf de bankrekening van de vof naar de privérekening van [eiser]. De omschrijving van deze overboeking luidt:
terugbetaling 1e deel inleggeld [naam vof]
2.4. [gedaagden] hebben vóór 1 januari 2004 een deel van het geleende bedrag, groot € 3.122,50, aan [eiser] terug betaald.
2.5. [eiser] heeft op 13 oktober 2007 aan [gedaagden] een e-mail gestuurd waarin hij onder meer het volgende heeft geschreven:
In 2003 heb ik jullie geld geleend, te weten 9162,50 euro.
Op de schuldbekentenis die jullie beiden op 9 juli 2003 hebben ondertekend staat dat dit bedrag uiterlijk 31 december 2003 terugbetaald moet zijn.
Op dit moment staat hiervan nog 6140,40 euro open.
Vanaf 31 december 2003 tot 30 september 2007 komt daar een wettelijke rente bij van 6% (zie bijlage). Deze rente vertegenwoordigt op 1 oktober een waarde van 1412,32 euro.
Dat betekent dat jullie mij op dit moment 7552,82 euro verschuldigd zijn.
Dringend verzoek ik jullie het bedrag van 7552,82 euro voor 20 oktober aan mij over te maken op rekening 3778.46.708.
2.6. [eiser] heeft in een e-mail van 16 oktober 2007 onder meer het volgende aan [gedaagden] geschreven:
De 5500 Euro die ik voor jullie heb gestort, is ten onrechte aan mijn kapitaalrekening toegevoegd, maar kan daardoor via mijn kapitaalrekening worden verrekend.
De 3662,50 Euro die in de geldlening zit, is niet in de kapitaalrekening opgenomen en de terugbetaling kan dus ook niet ten laste van mijn kapitaalrekening gaan.
Als jullie je schuld aan mij vanaf een [naam vof]-rekening aflossen, moet dit als opname van jullie uit [naam vof] worden aangemerkt en niet als een opname van mij.
Alle bedragen die als opname van mij in mijn kapitaalrekening staan, zijn dus niet toe te wijzen aan mijn lening aan jullie.
Dit gehele bedrag van 3662,50 Euro moet dus vanaf jullie privé-rekening worden betaald, hiervan staat nog 640,50 Euro open.
6% Wettelijke rente over dit bedrag vertegenwoordigt per 1 oktober een waarde van 147,32 Euro.
Indien jullie ook akkoord gaan met de eindafrekening zoals deze door Aalt is opgesteld, dienen jullie uiterlijk vrijdag 19 oktober 2007 2442,32 Euro aan mij over te maken.
Dit is 1654,50 Euro van de eindafrekening van [naam vof] plus 640,50 Euro inclusief wettelijke rente van 147,32 Euro.
Hiermee heeft dan de eindafrekening van [naam vof] plaatsgevonden en is jullie persoonlijke schuld aan mij voldaan.
Wanneer jullie hiermee niet akkoord gaan, houd ik jullie, zonder rekening te houden met de eindafrekening van [naam vof], aan mijn onderstaande e-mail [van 13 oktober 2007, de rechtbank].
2.7. [eiser] heeft Direct Incasso ingeschakeld om terugbetaling van het (restant van het) geleende geldbedrag te vorderen. [gedaagden] hebben vervolgens begin 2008 een bedrag, groot € 140,50, aan [eiser] overgemaakt.
2.8. [eiser] heeft een brief overgelegd, d.d. 16 december 2008, gericht aan [gedaagden], waarin hij onder meer het volgende heeft geschreven:
In 2003 heb ik jullie geld geleend, te weten 9162,50 euro. (…)
Op dit moment staat hiervan nog 6000,00 euro open. Vanaf 31 december 2003 komt daar een wettelijke rente bij van 6%. Deze rente vertegenwoordigt op 16 december 2008 een waarde van 1785,21 euro. Dat betekent dat jullie mij op dit moment 7785,21 euro verschuldigd zijn.
Dringend verzoek ik jullie het bedrag van 7785,21 euro voor 31 december 2008 aan mij over te maken op rekening 3778.46.708.
Op grond van artikel 3:307 BW verjaart een geldvordering na verloop van 5 jaren, te rekenen vanaf de dag dat de vordering opeisbaar werd. Jullie dienen dit schrijven te beschouwen als een stuiting van mijn rechtsvordering op jullie beiden als bedoeld in artikel 3:317 BW.
(…)
3. Het geschil
in conventie
3.1. [eiser] vordert samengevat – hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] tot betaling van € 8.517,33, vermeerderd met rente vanaf 1 maart 2010 en met veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten.
3.2. [eiser] baseert zijn vordering op de overeenkomst van geldlening die hij met [gedaagden] heeft gesloten. Hij vordert in hoofdsom een bedrag van € 6.000,00, te weten het nog niet terug betaalde deel van het aan [gedaagden] geleende geldbedrag. Tevens vordert hij een bedrag van € 1.817,38 ter zake van rente vanaf 1 januari 2004 tot 1 maart 2008 en een bedrag van € 699,95 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten primair op grond van de akte van geldlening en subsidiair op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b en/of c BW.
3.3. [gedaagden] voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4. [gedaagden] vorderen na bij akte hun eis te hebben vermeerderd samengevat - veroordeling van [eiser] tot betaling van € 2.046,63, vermeerderd met rente en kosten.
3.5. [gedaagden] baseren hun vordering op de helft van drie facturen van hun accountant. Deze facturen zien op kosten waarvan [gedaagden] stellen dat ze zijn gemaakt in opdracht van de vof en zagen op de afwikkeling van de vof. Zij stellen dat [eiser] de helft van deze kosten dient te betalen. Daarnaast vorderen [gedaagden] op de grondslag van een onrechtmatige daad een bedrag van € 312,30 ter zake van kosten die zij hebben gemaakt voor juridische bijstand door BBU Gerechtsdeurwaarders tijdens deze procedure.
3.6. [eiser] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie
4.1. [gedaagden] hebben allereerst een beroep gedaan op verjaring op grond van artikel 3:307 of art. 3:308 BW. Nu de vordering een vordering uit een geldleningsovereenkomst betreft is artikel 3:307 BW op de verjaring van toepassing. De vordering van [eiser] verjaart op grond van dit artikel door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. De geldleningsovereenkomst was op 1 januari 2004 opeisbaar, zodat de vordering op 2 januari 2009 is verjaard, tenzij [eiser] de verjaring tijdig heeft gestuit op grond van artikel 3:316 BW of artikel 3:317 BW. Dat is stellig het geval met de aangetekend verzonden brief van [eiser] van 16 december 2008 (waarvan de ontvangst door [gedaagden] niet gemotiveerd is betwist) maar ook de onder 2.6 geciteerde e-mail van 16 oktober 2007 valt als een stuitingshandeling aan te merken, hetgeen op de comparitie van partijen ook door [gedaagden] is erkend. Daarmee is gegeven dat de verjaring van de door [eiser] ingestelde rechtsvordering hoe dan ook tijdig is gestuit.
4.2. Tussen partijen staat de onder 2.1 vermelde overeenkomst van geldlening vast. Vast staat verder dat daarvan vóór 1 januari 2004 een bedrag van € 3.122,50 is terugbetaald door [gedaagden] aan [eiser] en begin 2008 nog een bedrag van € 140,50. In hoofdsom resteert derhalve geen bedrag van € 6.000,-- (zoals [eiser] stelt) maar een bedrag van (€ 9.162,50 - € 3.122,50 = € 6.040,00 - € 140,50 = ) € 5.899,50,--.
4.3. [gedaagden] voeren de volgende verweren. Allereerst stellen zij dat de onder 2.3 vermelde betaling van een bedrag van € 5.000,-- naar de privérekening van [eiser] afkomstig was van het deel van de aan [ged.2] toekomende winst in de vof (uit hoofde van het project ‘[naam vof]’) en strekte (naar de rechtbank begrijpt) ter afbetaling op de schuld uit hoofde van de overeenkomst van geldlening aan [eiser]. Tegenover de betwisting door [eiser] rust op [gedaagden] op grond van de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de last om dit zelfstandige, bevrijdende, verweer te bewijzen. Slagen zij daarin dan is daarvan immers het rechtsgevolg dat de vordering van [eiser] tot een bedrag van € 5.000,-- teniet is gegaan, niet door verrekening (zoals [gedaagden] menen) maar door betaling. Van verrekening kan immers pas sprake zijn ingeval van wederkerig schuldenaarschap, derhalve in de situatie dat [gedaagden] zowel schuldenaar als schuldeiser van [eiser] zijn (artikel 6:127 Burgerlijk Wetboek). Dat dit het geval zou zijn valt uit de stellingen van partijen niet af te leiden. Het beroep dat [eiser] ter afwering doet op het verrekeningsverbod uit de akte van geldlening gaat dan ook niet op. Slagen [gedaagden] echter niet in voormeld bewijs dan faalt hun verweer op dit punt.
4.4. Het onder 4.3 genoemde bewijs is ook nodig want volgt, mede gelet op de betwisting door [eiser], op zichzelf nog niet uit de (niet erg duidelijke) onder 2.6 vermelde e-mail van [eiser] van 16 oktober 2007, noch uit de enkele omschrijving van deze betaling op het onder 2.3 genoemde bankafschrift en evenmin uit de als productie 4 bij conclusie van antwoord overgelegde jaarrekening 2004 van de vof en de als productie 5 overgelegde brief van [naam accountant] van ADW accountants van 26 februari 2010. Overeenkomstig hun aanbod zal de rechtbank [gedaagden] tot de bewijslevering toelaten.
4.5. In de tweede plaats hebben [gedaagden] aangevoerd dat zij een bedrag van € 500,00 hebben verrekend via de vof, zoals blijkt uit de als productie 3 bij conclusie van antwoord overgelegde bankafschriften van de vof van 26 respectievelijk 29 maart 2004. Ter toelichting daarop hebben zij gesteld dat zij van [betrokkene1] (hierna: [betrokkene1]) een bedrag van € 500,00 te vorderen hadden, dat [betrokkene1] dat bedrag abusievelijk op 26 maart 2004 heeft overgemaakt naar de bankrekening van de vof en dat in overleg met [eiser] dit bedrag vervolgens op 29 maart 2004 (naar de rechtbank begrijpt ten titel van afbetaling op de overeenkomst van geldlening) is doorgestort naar de privébankrekening van [eiser], een en ander zoals blijkt uit de overgelegde bankafschriften. [eiser] heeft de juistheid van dit – eveneens bevrijdende en concreet onderbouwde – verweer in zijn conclusie van antwoord in reconventie (sub 6.) bestreden. Dat betekent dat [gedaagden] dienen te bewijzen dat de (door) betaling op 29 maart 2004 van het bedrag van € 500,00 naar de privébankrekening van [eiser] strekte ter betaling van hun schuld aan [eiser] uit hoofde van de overeenkomst van geldlening. Slagen zij in dat bewijs, dan is ook daarvan het rechtsgevolg dat de vordering van [eiser] tot een bedrag van € 500,00 door betaling is teniet gegaan. Slagen zij niet in dat bewijs, dan strandt het verweer.
in reconventie
4.6. De vordering van [gedaagden] ziet in de eerste plaats op betaling van de helft van drie facturen ter zake van accountantskosten. Het gaat dan om de als productie 2 bij conclusie van antwoord/eis in reconventie overgelegde factuur van ADW accountants van 2 maart 2009 (€ 2.316,35 inclusief btw) ter zake van ‘werkzaamheden tot en met 28 februari 2009 inzake afwikkeling vof’, en de bij akte vermeerdering van eis overgelegde facturen van ADW accountants van 4 september 2007 van € 968,68 inclusief btw (ter zake van ‘werkzaamheden tot en met 31 augustus 2007’) respectievelijk van 14 mei 2007 van € 402,54 inclusief btw (ter zake van ‘werkzaamheden tot en met 28 april 2007’). Volgens [gedaagden] dient [eiser], als voormalig vennoot van de vof, de helft van die facturen te betalen. Gelet op het feit dat [eiser] volgens [gedaagden] al op 13 december 2005 is uitgetreden uit de vof en [ged.2] de onderneming vervolgens als eenmanszaak is gaan drijven (conclusie van antwoord sub 8) terwijl de in geschil zijnde facturen alle dateren van ruim nadien en gericht zijn aan ‘[naam vof]’ en niet aan de vof, had het, mede gelet op het door [eiser] daartegen gevoerde verweer (conclusie van antwoord sub 14.), op de weg van [gedaagden] gelegen deze vordering en de grondslag daarvan van een nadere onderbouwing te voorzien. [gedaagden] kunnen die onderbouwing alsnog bij akte na afloop van de bewijslevering in conventie geven. [eiser] zal daarop dan nog mogen reageren.
4.7. De op een onrechtmatige daad gestoelde vordering tot betaling van een bedrag van € 312,30 moet worden afgewezen, reeds omdat [gedaagden] geen feiten en omstandigheden hebben aangevoerd waaruit kan volgen dat [eiser] onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld. De enkele omstandigheid dat [gedaagden] kosten hebben moeten maken om zich tegen de in conventie ingestelde vordering van [eiser] te weer te stellen impliceert nog niet dat [eiser] jegens hen onrechtmatig handelt, ook niet indien zijn vordering zou moeten worden afgewezen.
4.8. [gedaagden] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
in conventie en in reconventie
4.9 Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1. draagt [gedaagden] op te bewijzen dat de onder 2.3 vermelde overboeking op 10 september 2003 van een bedrag van € 5.000,-- naar de privérekening van [eiser] strekte ten titel van betaling van de schuld uit hoofde van de met [eiser] op 9 juli 2003 gesloten overeenkomst van geldlening;
5.2. draagt [gedaagden] voorts op te bewijzen dat de overboeking op 29 maart 2004 van een bedrag van € 500,00 naar de privébankrekening van [eiser] eveneens strekte ten titel van betaling van de schuld uit hoofde van de met [eiser] op 9 juli 2003 gesloten overeenkomst van geldlening;
5.3. bepaalt dat, indien [gedaagden] en [gedaagden] het bewijs door getuigen willen leveren, het getuigenverhoor aan de zijde van [gedaagden] zal plaatsvin¬den op de terechtzitting van mr. R.A van der Pol in het paleis van justitie te Arnhem aan de Walburgstraat 2-4 op 15 november 2010 van 13.00 tot 17.00 uur en dat het getuigenverhoor aan de zijde van [eiser] zal plaatsvinden op een na afloop van het getuigenverhoor aan de zijde van [gedaagden] door de rechtbank vast te stellen plaats, datum en tijd,
5.4. bepaalt dat de partij die op genoemd tijdstip niet kan verschijnen, binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk en gemotiveerd aan de rechtbank ter attentie van de roladministratie van de sector civiel - om een nadere dag- en uurbepaling dient te vragen onder opgave van de verhinderdata van alle partijen in de drie maanden volgend op genoemde datum,
5.5. bepaalt dat [gedaagden] en [gedaagden], indien zij het bewijs niet door getuigen willen leveren maar door overlegging van bewijsstukken en / of door een ander bewijsmiddel, zij dit binnen twee weken na de datum van deze uitspraak schriftelijk aan de rechtbank ter attentie van de roladministratie van de sector civiel - en aan de wederpartij moeten opgeven,
5.6. bepaalt dat, indien beide partijen alleen bewijsstukken willen overleggen, de getuigenverhoren geen doorgang vinden en de zaak naar een nader te bepalen rolzitting zal worden verwezen voor het nemen van een akte met dit doel door beide partijen,
5.7. bepaalt dat, indien [gedaagden] alleen bewijsstukken willen overleggen maar [gedaagden] wel bewijs door getuigen willen leveren, het getuigenverhoor aan de zijde van [gedaagden] zal plaatsvinden op de voor het getuigenverhoor aan de zijde van [gedaagden] bepaalde zitting,
5.8. bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.9. houdt iedere verdere beslissing aan,
in conventie en in reconventie
5.10. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A van der Pol en in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2010.