zaaknummer / rolnummer: 166381 / HA ZA 08-219
[eisers],
eisers,
advocaat mr. M.P.H. van Maanen Winters te Zwolle,
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
NEDERLANDS BUREAU DER MOTORRIJTUIGENVERZEKERAARS,
gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procesadvocaat mr. F.A.M. Knüppe,
behandelend advocaat voorheen mr. K.J. van den Herik,
thans mr. D.J. van der Kolk te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser sub 1], [eiser sub 2] en het Bureau genoemd worden. Eisers zullen gezamenlijk met [eiser sub 1] c.s. worden aangeduid.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 13 mei 2009
- de deskundigenberichten van dr. W.A. Borstlap en dr. H.W.B. Schreuder
- de conclusie na medische deskundigenberichten, tevens akte van [eiser sub 1] c.s.
- de antwoordconclusie na deskundigenbericht, tevens antwoordakte van het Bureau.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. Ingevolge het laatste tussenvonnis hebben dr. Borstlap voornoemd als kaakchirurg en dr. Schreuder voornoemd als orthopedisch chirurg een deskundigenbericht uitgebracht op hun vakgebied. Aan hen beiden is de IWMD-vraagstelling omtrent causaal verband bij ongevallen (concept-versie maart 2009) ter beantwoording voorgelegd.
deskundigenbericht dr. Borstlap
2.2. Het deskundigenbericht van dr. Borstlap bestaat, zoals door het Bureau terecht is opgemerkt, uit drie brieven. In aanvulling op zijn briefrapport aan de rechtbank van 18 augustus 2009 zijn er twee brieven van 22 september 2009 van dr. Borstlap aan de advocaten van de partijen, waarin hij reageert op de opmerkingen en de verzoeken van de partijen van 7 september 2009 (brief van mr. Van Maanen Winters; prod. 10 Bureau) en 15 september 2009 (brief van Mr. Van den Herik; prod. 11 Bureau).
2.3. Dr. Borstlap heeft, samengevat, gerapporteerd dat [eiser sub 1] door het ongeval een tandkasfractuur aan zijn bovenkaak, luxatie van zijn beide bovenste voorste snijtanden en een verwonding aan zijn bovenlip heeft opgelopen. Hij heeft ook vermeld dat [eiser sub 1] zijn voorhoofd heeft gestoten, maar dat hij daaraan niet hoefde te worden behandeld. Na een nacht ter observatie in het ziekenhuis te hebben doorgebracht met een wekadvies, kon [eiser sub 1] uit het ziekenhuis worden ontslagen. Door de behandelend kaakchirurg zijn destijds de voortanden gereponeerd en gefixeerd met een hoge draadspalk en is de lipverwonding behandeld. Dr. Borstlap heeft in zijn diagnose vermeld dat [eiser sub 1] geen klachten meer heeft die verband houden met zijn bovenlip en voorhoofd, maar dat er restverschijnselen zijn die verband houden met zijn gebit. Zowel de vier bovensnijtanden als de vier ondersnijtanden zijn klopgevoelig, door het ongeval en de (na-)behandeling van de gevolgen daarvan. Door de gevoeligheid van de snijtanden treedt ongemak op bij eten en afbijten. In verband daarmee draagt [eiser sub 1] door zijn tandarts aangemeten ‘schienes’ (tandbeschermers van doorzichtige kunststof). Volgens dr. Borstlap zijn deze ‘schienes’ belastend en op zichzelf niet meer nodig, zodat hij [eiser sub 1] heeft geadviseerd deze voortaan uit te laten of desnoods een andere te laten aanmeten voor alleen de boventanden. Voor het overige zijn er geen beperkingen en is er sprake van een eindtoestand, aldus dr. Borstlap, die daarbij opmerkt dat niet valt uit te sluiten dat in de toekomst toch nog behandelingen aan één of meer van de voortanden nodig zal kunnen zijn. Op langere termijn is er volgens hem het risico van verlies van de voortanden.
2.4. Beide partijen kunnen zich vinden in de rapportage van dr. Borstlap. Ook de rechtbank is van oordeel dat zijn rapportage kan worden gebruikt ten behoeve van de verdere beoordeling van het geschil. Zij neemt de bevindingen en conclusies van de deskundige dan ook over en maakt deze tot de hare.
deskundigenbericht dr. Schreuder
2.5. Het deskundigenbericht van dr. Schreuder bestaat uit zijn briefrapport van 13 januari 2010 aan de rechtbank met als bijlagen een beperkingenlijst, de brieven waarin namens de partijen opmerkingen en verzoeken aan deze deskundige zijn gericht, de Richtlijn Diagnostiek en Behandeling van mensen met Whiplash Associated Disorder I/II en hoofdstuk 5 van de Nederlandse richtlijnen voor de bepaling van functieverlies en beperkingen bij neurologische aandoeningen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie (NVvN) van november 2007. In zijn deskundigenbericht is dr. Schreuder ingegaan op de aan het rapport gehechte opmerkingen en verzoeken van de partijen.
2.6. Dr. Schreuder heeft, onder meer, in zijn rapport vermeld:
“Een beschrijving van mijn bevindingen bij lichamelijk en (...) hulponderzoek staan bovenstaand beschreven. Kort samengevat wordt bij lichamelijk onderzoek een beperkte functie van de cervicale wervelkolom gevonden en een toegenomen thoracale kyfose en een subjectief sensibiliteitsverlies ter hoogte van de vierde en vijfde vinger rechts. Routine röntgenonderzoek laat afwijkingen zien in de zin van milde degeneratieve afwijkingen van de cervicale wervelkolom. Deze afwijkingen kunnen meest waarschijnlijk verklaard worden op basis van de leeftijd van betrokkene, maar ook op basis van het ongeval. Dit onderscheid kan ik niet maken.” (in antwoord op vraag 1.c.);
“(...) Bij de beoordeling van het ontstaansmechanisme van het letsel, wat naar [mijn] mening wel tot mijn vakgebied behoort, kan het letsel bij betrokkene zijn ontstaan bij het wel en niet dragen van de autogordel.”
(in antwoord op vraag 1.d.);
“De diagnose op het orthopaedisch gebied, betreft een traumatisch letsel van de cervicale wervelkolom, waarvan op röntgenonderzoek nu de gevolgen mogelijk zichtbaar zijn. Er bestaan degeneratieve afwijkingen ter hoogte van de cervicale wervelkolom, welke enerzijds posttraumatisch kunnen worden verklaard, aan de andere kant komen deze afwijkingen ook voor bij gezonde asymptomatische populatie van mensen. Ik kan zoals eerder gezegd dit onderscheid niet maken.
Op het overgangsgebied betreffende de neurologie en Orthopaedie is er naar mijn mening sprake van een whiplash, waarbij betrokkene voldoet aan de diagnostische criteria zoals verwoord in de richtlijn: pagina 13, whiplash is een acceleratie deceleratie mechanisme waarbij krachten inwerken op de nek. Het treedt op bij auto-ongevallen en met name bij aanrijdingen van achteren of van de zijkant. Betrokkene heeft tevens de typische klachten zoals op pagina 13 beschreven van pijn in de nek, soms uitstralend naar de schouders en armen en beperkingen van de beweging. Ook heeft betrokkene last van hoofdpijn. Minder vaak voorkomende klachten heeft betrokkene ook zoals tintelingen en een doof gevoel in een hand alsmede klachten van het geheugen. Betrokkene kan naar aanleiding van pagina 14 geclassificeerd worden in de groep van langdurige klachten. Op pagina 18 wordt het gebruik van een autogordel besproken. In de studie van Harder in 1998 zijn er aanwijzingen dat het gebruik van de autogordel een hoger relatief risico geeft. Op pagina 22 wordt een belangrijke aanbeveling besproken. Naar mijn mening komen deze items in mijn rapportage tot uiting. Op basis van de richtlijnen kom ik tot de conclusie dat er sprake is van een whiplash associated disorder (WAD graad II). ”
(in antwoord op vraag 1.f.);
“De beperkingen op mijn vakgebied, die betrokkene ondervindt, zijn qua anamnese beschreven in bovenstaande rapportage en bij lichamelijk onderzoek betreffen (...) deze een beperking van de mogelijkheden tot flecteren van 20° en de mogelijkheden van rotaties van de cervicale wervelkolom van 20°. Voor nadere verduidelijking heb ik een beperkingenlijst toegevoegd.”
(in antwoord op vraag 1.g.);
“Naar mijn mening is er, gezien de tijd die verstreken is sinds het ongeval sprake van een eindsituatie. Ik verwacht in de toekomst geen belangrijke verbetering of verslechtering.”
(in antwoord op vraag 1.h.)
“Voor het ongeval bestonden bij betrokkene geen klachten en/of afwijkingen op mijn vakgebied die betrokkene thans nog heeft.”
(in antwoord op vraag 2.a.)
“Op mijn vakgebied zijn er geen klachten of afwijkingen die er ook zouden zijn geweest of op enig moment hadden kunnen ontstaan als het ongeval betrokkene niet was overkomen. De door mij geconstateerde degeneratieve afwijkingen op de bij het onderzoek gemaakte röntgenfoto worden ook gezien bij mensen in een gezonde asymptomatische populatie. Er is weinig tot geen relatie tussen afwijkingen op röntgenfoto’s van degeneratieve aard in de wervelkolom en het al dan niet aanwezig zijn van symptomen.”
(in antwoord op vraag 2.c.).
“Voor wat betreft mijn diagnose whiplash associated disorder graad II kan het zijn dat na onderzoek van een neuroloog deze bijgesteld dient te worden naar een graad III. Opvallend is naar mijn mening dat betrokkene stelt nog nooit onderzocht te zijn door een neuroloog, noch maken de medische gegevens bij de processtukken daar melding van.”
(in antwoord op vraag 3.b.).
2.7. Door [eiser sub 1] c.s. wordt ook het rapport van dr. Schreuder volledig onderschreven. Het Bureau heeft, behoudens op het punt van het ontstaansmechanisme van het letsel en in dat verband het al dan niet dragen van de gordel, evenmin bezwaren geuit tegen zijn rapport. Ook de rechtbank neemt de bevindingen en conclusies van dr. Schreuder over en maakt die tot de hare, met dien verstande dat op een aantal onderdelen een voorbehoud wordt gemaakt. Over het ontstaansmechanisme van het letsel bij het wel of niet dragen van de autogordel en over de door [eiser sub 1] ondervonden beperkingen alsmede de opmerkingen van de deskundige daaromtrent zal pas later in deze procedure definitief worden beslist, wellicht na raadpleging van een verkeersongevallendeskundige en/of een verzekeringsgeneeskundige. Ook bij de diagnose ‘whiplash’ wordt een voorbehoud gemaakt, niet zozeer omdat de rechtbank dr. Schreuder niet in staat acht de eerder genoemde richtlijnen van de neurologie correct toe te passen, maar omdat de rechtbank voornemens is alsnog ook een neuroloog als deskundige te benoemen en over deze diagnose pas na diens rapportage definitief zal worden beslist (zie hierna, onder 2.11).
2.8. De rechtbank constateert dat met het rapport van dr. Borstlap het door het ongeval veroorzaakte aangezichtsletsel en de gebitsschade van [eiser sub 1] volledig in kaart zijn gebracht. De verwonding aan de bovenlip is restloos hersteld en hetzelfde geldt voor de tandkasfractuur. De repositie en fixatie van de door het ongeval geluxeerde twee bovenste voorste snijtanden zijn succesvol verricht, zij het dat [eiser sub 1] geruime tijd meerdere losse gebitselementen heeft gehad door de tandheelkundige behandeling die hij heeft moeten ondergaan. Verder resteert er daardoor een klop- en/of beetgevoeligheid van de bovenste en onderste snijtanden en loopt [eiser sub 1] een verhoogd risico op verdere behandeling en uiteindelijk verlies van zijn bovenste twee voortanden. Relevante beperkingen voor de schadebegroting - met uitzondering van het smartengeld - lijkt [eiser sub 1] hierdoor niet (meer) te ondervinden. Het voorgaande zal bij de verdere beoordeling van de zaak tot uitgangspunt worden genomen.
2.9. Over de betekenis van de rapportage van dr. Schreuder zijn de partijen wel verdeeld. [eiser sub 1] c.s. zien daarin - kennelijk - een bevestiging van hun stellingen omtrent de ongevalsgerelateerde arbeidsongeschiktheid van [eiser sub 1]: zij handhaven hun vorderingen. Het Bureau daarentegen meent op grond van datzelfde rapport dat onduidelijk is waardoor de problemen met de cervicale wervelkolom zijn veroorzaakt, dat aldus niet is komen vast te staan dat het ongeval daarvan de oorzaak is en en dat de door dr. Schreuder geconstateerde milde beperkingen op orthopedisch gebied geen ongevalsgevolg zijn. Voor zover ervan moet worden uitgegaan dat [eiser sub 1] door het ongeval (ook) een whiplash heeft opgelopen meent het Bureau dat de daaruit voortvloeiende beperkingen mild zijn en evenmin leiden tot blijvende relevante beperkingen voor het verrichten van zijn eigen werk. Op grond hiervan concludeert het Bureau dat de vorderingen van [eiser sub 1] c.s. zonder nadere deskundigenonderzoeken voor afwijzing gereed liggen, aangezien met de reeds betaalde bedragen aan voorschotten ad in totaal EUR 20.000,-- de schade reeds volledig is vergoed.
2.10. Op het gebied van de door [eiser sub 1] gestelde andere ongevalsgevolgen - een whiplash wegens het ingedrukt raken van de verbindingsstukken tussen de vijfde en zesde nekwervel die heeft geresulteerd in ernstige klachten als pijn in de nek, bewegingsbeperkingen van hoofd, nek en schouders, hoofdpijnen, gevoelloosheid in de armen en handen, concentratieproblemen en duizeligheid - heeft het rapport van dr. Schreuder in elk geval ten dele duidelijkheid gebracht. De rechtbank begrijpt daaruit dat [eiser sub 1] lijdt aan degeneratieve verschijnselen aan de cervicale wervelkolom die zowel door het ongeval als door het verstrijken der jaren vallen te verklaren, waarbij laatstgenoemde oorzaak door dr. Schreuder het meest waarschijnlijk wordt geacht. Verder stelt de rechtbank op grond van diens rapport (voorlopig) vast dat de klachten die [eiser sub 1] ten gevolge van deze aandoening aan de cervicale wervelkolom ondervindt, leiden tot matige beperkingen bij het knielen, kruipen, hurken, gebogen werken, kort cyclisch buigen, torderen, gebruiken van de nek en bovenhands werken en tot lichte beperkingen bij het klimmen en klauteren alsmede het duwen en trekken. Vast staat op grond van het rapport voorts dat er geen klachten of afwijkingen zijn die er ook zouden zijn geweest of op enig moment hadden kunnen ontstaan als het ongeval [eiser sub 1] niet was overkomen. De degeneratieve verschijnselen zoals [eiser sub 1] die vertoont, worden ook gezien bij mensen die geen klachten ervaren. In de onderhavige zaak zijn de nekklachten en daardoor veroorzaakte bewegingsbeperkingen er echter pas vanaf het ongeval, zo moet worden aangenomen op grond van een aan het rapport gehechte brief van de huisarts van [eiser sub 1]. In verband met het voorgaande kan in het midden blijven of de degeneratieve verschijnselen als zodanig ongevalsgevolg zijn of niet. Immers, ingeval dat niet zo is, dan geldt dat [eiser sub 1] van die pre-existente verschijnselen waarvan hij vóór het ongeval geen last had, ten gevolge van het ongeval klachten is gaan ondervinden. Het moet er dan voor worden gehouden dat het ongeval luxerend heeft gewerkt. Daarmee zijn die klachten indirect ongevalsgevolg. Indien en voor zover definitief komt vast te staan dat daaruit beperkingen voortvloeien die tot schade lijden, behoort die dus tot de in beginsel door het Bureau te vergoeden schade.
2.11. Met het voorgaande is echter niet beantwoord de vraag of de hoofdpijnklachten en de daaraan mogelijk secundaire klachten (zoals concentratieproblemen, tintelingen/gevoelloosheid en duizeligheid) eveneens kunnen worden verklaard door de degeneratieve verschijnselen aan de cervicale wervelkolom, al dan niet in combinatie met het ongeval. Deze mogelijk secundaire klachten zijn ook nog niet geobjectiveerd. Met
dr. Schreuder is de rechtbank van opvatting dat een neuroloog zou moeten worden geraadpleegd: deze kan op zijn vakgebied [eiser sub 1] onderzoeken op genoemde klachten - zo naar zijn oordeel nodig met hulponderzoek door een neuropsycholoog - en in dat verband tevens beoordelen of sprake is van een WAD graad II of III. Ook zal de neuroloog worden gevraagd of [eiser sub 1] naar zijn oordeel op het ongeval terug te voeren beperkingen ondervindt op zijn vakgebied. Bij zijn onderzoek zal de neuroloog in beginsel ook de door de rechtbank overgenomen bevindingen van dr. Schreuder tot uitgangspunt dienen te nemen. De zaak zal naar de rol worden verwezen, opdat de beide partijen zich (gelijktijdig) kunnen uitlaten over het voornemen van de rechtbank een neuroloog te benoemen, de persoon van de deskundige en de aan deze te stellen vragen. Wat dat laatste betreft is de rechtbank voornemens de IWMD-vraagstelling ‘Causaal verband bij ongeval’, concept-versie januari 2010, vragen 1 tot en met 3 (zie www.rechten.vu.nl/onderzoek/iwmd) te gebruiken. Na de gelijktijdig te nemen akte krijgen de partijen de gelegenheid, wederom gelijktijdig, voor het nemen van een antwoordakte.
2.12. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 30 juni 2010 voor het nemen van een akte door beide partijen over hetgeen is vermeld onder 2.11, waarna de zaak op de rol zal komen van 14 juli 2010 voor het nemen van een antwoordakte door beide partijen,
3.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. R.J.B. Boonekamp, A.E.B. ter Heide en C.M.E. Lagarde en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2010.