ECLI:NL:RBARN:2010:BM6243

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
23 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
196946
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding over eigendomsoverdracht en ontruiming van een pand na overlijden van de erfgenaam

In deze zaak, die voor de Rechtbank Arnhem is behandeld, gaat het om een kort geding waarin [eiser] vordert dat de erven van mevrouw Hendrikje Adriana Brandt, die op 17 mei 2008 is overleden, medewerking verlenen aan de eigendomsoverdracht van een pand aan [eiser]. De erven zijn de enige erfgenamen van de overleden mevrouw Brandt en hebben het pand in het verleden verhuurd aan derden. De procedure is gestart op 1 maart 2010, en na verschillende zittingen en verstekverlening is op 23 april 2010 vonnis gewezen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de erven verplicht zijn om mee te werken aan de eigendomsoverdracht van het pand aan [eiser], en dat dit vonnis dezelfde kracht heeft als een notariële akte. Tevens is bepaald dat de erven het pand binnen twee weken na betekening van het vonnis moeten ontruimen, met uitzondering van de verhuurde gedeelten. De rechter heeft de dwangsommen gematigd en de proceskosten toegewezen aan [eiser]. De zaak is complex door de betrokkenheid van meerdere gedaagden en de juridische geschillen over de nalatenschap en de eigendom van het pand. De uitspraak is van belang voor de verduidelijking van de rechten van de erfgenamen en de verplichtingen die voortvloeien uit de testamentaire bepalingen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
Vonnis in kort geding in gevoegde zaken van 23 april 2010
in de zaak met zaaknummer / rolnummer 196946 / KG ZA 10-136 van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. R.H. van de Beeten te Zevenaar,
tegen
1. DE ERFGENAMEN VAN MEVROUW HENDRIKSJE ADRIANA BRANDT,
ten tijde van haar overlijden wonende te [woonplaats],
2. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. W.D. Huizinga te Arnhem,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer 197145 / KG ZA 10-146 van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. R.H. van de Beeten te Zevenaar,
tegen
1. DE ERFGENAMEN VAN MEVROUW HENDRIKSJE ADRIANA BRANDT,
ten tijde van haar overlijden wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. W.D. Huizinga te Arnhem,
2. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. W.D. Huizinga te Arnhem,
3. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. P.A.C. de Vries te Arnhem,
4. zij die verblijven in één van de ruimten van het pand aan de [ ] [adres] te 6828 GR [woonplaats],
gedaagden,
niet verschenen,
5. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. W.D. Huizinga te Arnhem.
Partijen zullen hierna respectievelijk [eiser], de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken], [gedaagde sub 2 in eerste zaak], [gedaagde sub 2 in tweede zaak], [gedaagde sub 3 in tweede zaak] en de overige bewoners worden genoemd.
1. De procedure
1.1. [eiser] heeft de verschillende gedaagden in beide zaken in kort geding doen dagvaarden en gevorderd als weergegeven in de dagvaardingen van 1 maart 2010. Bij de mondelinge behandeling op 5 maart 2010 zijn verschenen mr. Van de Beeten en [gedaagde sub 3 in tweede zaak], bijgestaan door zijn advocaat mr. De Vries. De overige gedagvaarde personen zijn niet verschenen. Ten aanzien van de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken], [gedaagde sub 2 in tweede zaak] en [gedaagde sub 2 in eerste zaak] is verstek verleend, omdat bij de dagvaardingen de bij de wet voorgeschreven formaliteiten in acht zijn genomen, waarna vervolgens vonnis is bepaald op 19 maart 2010. Ten aanzien van de overige bewoners is voorwaardelijk verstek verleend en vonnis bepaald op 19 maart 2010, omdat ter zitting van 5 maart 2010 de in dagblad De Gelderlander gepubliceerde advertentie niet kon worden overgelegd. Deze advertentie zou door de advocaat van [eiser] worden nagestuurd. Bij brief van 11 maart 2010 heeft mr. Huizinga het in beide zaken tegen de erfgenamen [gedaagden sub 1 in beide zaken] en [gedaagde sub 2 in eerste zaak] verleende verstek gezuiverd. Bij brief van 17 maart 2010 heeft mr. Huizinga ook het tegen [gedaagde sub 2 in tweede zaak] verleende verstek gezuiverd. Vervolgens is in beide zaken ten aanzien van alle gedaagden een nieuwe datum (9 april 2010) bepaald. Mr. Van de Beeten heeft op 30 maart 2010 de dagvaardingen opnieuw laten betekenen. Bij brief van 7 april 2010 heeft mr. De Vries bericht dat hij en zijn cliënt niet opnieuw zullen verschijnen, nu er geen behoefte bestaat aan een verdere behandeling. Bij de mondelinge behandeling op 9 april 2010 zijn vervolgens verschenen mr. Van de Beeten en [gedaagde sub 2 in eerste zaak], bijgestaan door zijn advocaat mr. Huizinga. Tegen de niet verschenen overige bewoners is verstek verleend. Mr. Van de Beeten heeft de vorderingen in beide zaken kort toegelicht, waarna mr. Huizinga overeenkomstig twee door hem in het geding gebrachte pleitnota’s verweer heeft gevoerd. Ten slotte is in beide zaken vonnis bepaald. Op grond van het bepaalde in artikel 140 lid 2 Rv wordt het vonnis in de zaak met zaaknummer/rolnummer 197145 / KG ZA 10-146 ook jegens de overige bewoners als een vonnis op tegenspraak beschouwd.
2. De feiten in de gevoegde zaken
2.1. [eiser] en mevrouw [ ] [gedaagden sub 1 in beide zaken] (hierna: [gedaagden sub 1 in beide zaken]) waren de enige erfgenamen van de stiefvader van [eiser], de heer [ ] [betrokkene]. Tot de nalatenschap van [betrokkene] behoort het pand aan de [ ] [adres] [woonplaats], kadastraal bekend [woonplaats], sectie Q, nummer 2683, groot twee are zeventien centiare (hierna: het pand).
2.2. [gedaagden sub 1 in beide zaken] heeft in het verleden kamers in het pand, dan wel gedeelten van het pand, verhuurd aan derden, waaronder [gedaagde sub 2 in tweede zaak] en [gedaagde sub 3 in tweede zaak].
2.3. [gedaagden sub 1 in beide zaken] is op 17 mei 2008 overleden. Uit een ter zitting van 9 april 2010 overgelegde verklaring van erfrecht blijkt dat [gedaagde sub 2 in eerste zaak] de enige erfgenaam is van [gedaagden sub 1 in beide zaken].
2.4. Over de afwikkeling van de onder 2.1 bedoelde nalatenschap is tussen [eiser] en [gedaagden sub 1 in beide zaken], en nadat [gedaagden sub 1 in beide zaken] is overleden, tussen [eiser] en de ervan [gedaagden sub 1 in beide zaken], geprocedeerd bij de rechtbank (vonnis van 9 maart 2005) en het gerechtshof te Arnhem (tussenarrest van 13 maart 2007 en eindarrest van 12 mei 2009). In genoemd tussenarrest heeft het gerechtshof Arnhem onder meer het volgende overwogen:
4.9 De testamentaire erfstelling tot gezamenlijke gerechtigdheid van [gedaagden sub 1 in beide zaken] en [eiser] ten aanzien van ook de woning in samenhang bezien met de daaraan verbonden last doet de vraag rijzen naar de betekenis van het testament in het kader van de scheiding en deling van de nalatenschap waartoe ieder der erven ingevolge artikel 3:178 BW is gerechtigd. Derhalve is uitlegging van het testament aan de orde. Daarbij dient op de voet van artikel 4:46 BW juncto artikel 68a Ow NBW te worden gelet op de verhoudingen welke het testament kennelijk wenste te regelen en op de omstandigheden waaronder het testament is gemaakt.
(…)
4.11 Ook indien van samenwoning van de erflater met [gedaagden sub 1 in beide zaken] in de woning ten tijde van de totstandkoming van het testament sprake zou zijn geweest, mist dit voldoende betekenis om de testamentaire beschikking, waaronder de last, aldus uit te leggen dat [gedaagden sub 1 in beide zaken] daarbij een gratis woonrecht of recht van gebruik en bewoning of vruchtgebruik is toegekend. Enig onderscheid tussen de erfgenamen ten gunste van [gedaagden sub 1 in beide zaken] kan uit het testament niet worden opgemaakt, hetgeen zonder meer voor de hand zou hebben gelegen indien dat de bedoeling van de erflater zou zijn geweest. Ook overigens zijn concrete feiten (buiten het testament) waaruit kan worden opgemaakt dat de erflater met zijn uiterste wil kennelijk de door [gedaagden sub 1 in beide zaken] bepleite verhouding ten opzichte van [eiser] wenste te regelen, gesteld noch gebleken.
4.12 Dit betekent dat de testamentaire last evenmin een gratis woonrecht van [gedaagden sub 1 in beide zaken] of recht van gebruik en bewoning of vruchtgebruik heeft doen ontstaan. De in conventie onder 2 van het bestreden vonnis van 9 maart 2005 gegeven verklaring voor recht dient dan ook in stand te blijven. (…)
4.13 Tegen de achtergrond dat ieder der deelgenoten in beginsel te allen tijde verdeling kan vorderen en in aanmerking genomen dat van het door [gedaagden sub 1 in beide zaken] betoogde gratis woonrecht of recht van gebruik of bewoning of vruchtgebruik geen sprake is, kan niet worden aangenomen dat de erflater kennelijk met de testamentaire last heeft wensen te regelen dat toescheiding van de woning aan [eiser] door onterving wordt getroffen. (…)
de toedeling van de woning aan [eiser] en de veroordeling van partijen tot
medewerking aan de eigendomsoverdracht aan hem
4.22 Grief VII van [gedaagden sub 1 in beide zaken] en de grieven 4, 5 en 6 van [eiser] richten zich tegen de veroordeling van partijen bij het bestreden vonnis van 9 maart 2005 in conventie onder 7 tot het verlenen van hun medewerking aan de eigendomsoverdracht van de woning aan [eiser]. Deze veroordeling kan niet los worden gezien van de veroordeling van partijen bij dat vonnis in conventie onder 6 tot het geven van hun medewerking aan het doen opstellen van een akte tot scheiding en deling van de nalatenschap met inachtneming van hetgeen in dat vonnis is overwogen, waartegen grief VI van [gedaagden sub 1 in beide zaken] zich richt. Onder 5.1 van dat vonnis heeft de rechtbank overwogen dat de woning aan [eiser] zal worden toegescheiden tegen een waarde van € 242.500,-, dat [gedaagden sub 1 in beide zaken] tot haar dood in de woning mag blijven wonen tegen een door haar aan [eiser] te betalen gebruiksvergoeding van - kennelijk, ook gelet op het dictum in conventie onder 3 en 4 van dat vonnis - € 500,- per maand, vanaf 2004 jaarlijks te vermeerderen met het toe te passen consumentenprijsindexcijfer, en voorts dat huuropbrengst uit kamerverhuur vanaf de eigendomsoverdracht aan [eiser] toekomt.
(…)
4.26 Het verweer van [gedaagden sub 1 in beide zaken] tegen toescheiding van de woning aan [eiser] kan niet slagen. Het hof verwijst andermaal naar hetgeen het onder 4.7 tot en met 4.13 heeft overwogen. Dit betekent dat de woning aan [eiser] dient te worden toegescheiden en geleverd. [eiser] gaat daarbij uit van een waarde van de woning van € 260.000,-. Die waarde strookt met de door de benoemde deskundige (maximaal) getaxeerde waarde bij onderhandse verkoop, zowel in het geval van vrij van huur en gebruik als in het geval van kamerverhuur aan twee huurders waarvan toentertijd sprake was en thans mogelijk nog is (zie het taxatierapport van 7 januari 2004 en het proces-verbaal van comparitie van partijen van 17 januari 2005, pagina 2). Geen van partijen heeft die door de makelaar getaxeerde waarde bestreden, zodat in overeenstemming met het standpunt van [eiser] het hof daarvan zal uitgaan.
(…)
4.30 [eiser] vordert, zo begrijpt het hof, dat het op de voet van artikel 3:301 BW zal bepalen dat dit arrest in de plaats zal treden van een tot levering van de woning bestemde akte. Daartegen heeft [gedaagden sub 1 in beide zaken] zich niet anders verweerd dan met de reeds verworpen stelling dat toescheiding niet aan de orde kan zijn. Deze vordering van [eiser] kan dan ook worden toegewezen.
2.5. In het eindarrest van 12 mei 2009 heeft het gerechtshof [woonplaats] onder meer het volgende overwogen en beslist:
3.11 In de toelichting op zijn grief 6 geeft [eiser] aan dat voor hem als uitgangspunt heeft te gelden dat het pand voor een bedrag van € 260.000,- aan hem wordt toebedeeld, ervan uitgaande dat [gedaagden sub 1 in beide zaken] dan dat pand zou ontruimen. Gegeven het feit dat [gedaagden sub 1 in beide zaken] inmiddels is overleden, de erven het pand niet bewonen en [gedaagden sub 1 in beide zaken]/de erven niet worden verplicht tot het inbrengen van de door [gedaagden sub 1 in beide zaken] ontvangen huurpenningen, zal het hof van het door [eiser] genoemde bedrag uitgaan. Dat bedrag is gestoeld op het rapport en de ter comparitie in eerste aanleg gegeven toelichting van de deskundige Pieters; [gedaagden sub 1 in beide zaken]/de erven hebben een en ander onvoldoende gemotiveerd bestreden.
3.12 Nu de grieven van [gedaagden sub 1 in beide zaken] falen en van de door [eiser] aangevoerde grieven slechts de grieven 6 en 7 slagen, zal het hof het bestreden vonnis van 20 augustus 2003 bekrachtigen. Het vonnis van 9 mei 2005 zal worden bekrachtigd voor zover het betreft de onder 1 tot en met 4, 8, 11 en 12 gegeven beslissingen en voor het overige zal dit vonnis worden vernietigd. Partijen zullen worden veroordeeld om hun medewerking te verlenen aan het opstellen van een akte van scheiding en deling met als grondslag de op 14 mei 1981 ten overstaan van notaris Donders verleden akte, met dien verstande dat aan [eiser] dienen te worden toegedeeld:
- het pand aan de [ ] [adres] te [woonplaats] tegen inbreng van een bedrag van
€ 260.000,-,
- een reeds onder hem berustende ring, zonder verplichting tot inbreng,
- de overige roerende zaken als in voormelde akte genoemd, met uitzondering van de lijfsgoederen en sieraden, zonder verplichting tot inbreng en
- een tweetal verzekeringspolissen, eveneens zonder verplichting tot inbreng.
Aan de erven dienen te worden toegedeeld de overige in voormelde akte genoemde activa en de passiva, tegen inbreng van de waarde daarvan, zoals vastgesteld in het bestreden vonnis van 9 maart 2005, behoudens ten aanzien van de hiervoor bedoelde lijfsgoederen en sieraden, waarvan de waarde niet behoeft te worden ingebracht. Met betrekking tot de overdracht van de volledige eigendom van het pand aan [eiser], waartoe partijen eveneens zullen worden veroordeeld, zal worden bepaald dat dit arrest dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte.
3.13 Voorts zullen de erven worden veroordeeld om binnen zes maanden na betekening van dit arrest het niet verhuurde gedeelte van het pand te ontruimen en ontruimd te houden. Het hof ziet wel aanleiding om de door [eiser] gevorderde dwangsommen te matigen en hieraan een maximum te verbinden. De vordering van [eiser] hem te machtigen om deze veroordeling zo nodig zelf ten uitvoer te doen leggen, zal eveneens worden toegewezen. (…)
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
in de beide beroepen:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank [woonplaats] van 20 augustus 2003;
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank [woonplaats] van 9 maart 2005, voor zover het de onder 5 tot en met 7, 9 en 10 gegeven beslissingen betreft en in zoverre opnieuw recht doende:
veroordeelt beide partijen hun medewerking te verlenen aan het doen opstellen van een akte tot scheiding en deling van de nalatenschap van Antonie [betrokkene] met als grondslag de notariële akte, verleden ten overstaan van notaris Y.O. Donders op 14 mei 1981, maar met inachtneming van hetgeen is overwogen in dit arrest en het bestreden vonnis van 9 maart 2005, voor zover dit in dit arrest is bekrachtigd;
veroordeelt partijen hun medewerking te verlenen aan de overdracht van de volledige eigendom van de onroerende zaak aan de [ ] [adres] te [woonplaats] aan [eiser];
bepaalt dat dit arrest in plaats kan worden gesteld van alle rechtshandelingen die de erven dienen te verrichten in het kader van hun verplichting mee te werken aan de overdracht van de volledige eigendom van het pand aan de [ ] [adres] te [woonplaats] aan [eiser], indien zij die medewerking zouden weigeren;
veroordeelt de erven om binnen zes maanden na betekening van dit arrest het niet verhuurde gedeelte van het pand te ontruimen en ontruimd te houden, een en ander op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of gedeelte van een dag dat zij nalaten aan deze veroordeling te voldoen, zulks tot een maximum van € 25.000,-;
(…)
verklaart deze veroordelingen en machtiging uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt dit vonnis voor het overige;
2.6. Tegen beide arresten van het gerechtshof Arnhem is door de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken] op 12 augustus 2009 beroep in cassatie gesteld bij de Hoge Raad. Op dit cassatieberoep is nog niet beslist.
2.7. Het eindarrest van het gerechtshof Arnhem van 12 mei 2009 is bij exploot van 25 augustus 2009 aan de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken] betekend.
2.8. Omdat [eiser] geïnformeerd wilde worden over de verzekerde staat van het pand, heeft hij [gedaagde sub 2 in eerste zaak] verzocht om een kopie van de polis van de opstalverzekering en van een betalingsbewijs waaruit blijkt dat de lopende premies zijn voldaan. [gedaagde sub 2 in eerste zaak] heeft die gegevens niet verstrekt. Evenmin heeft [gedaagde sub 2 in eerste zaak] medewerking verleend aan een door [eiser] namens Allianz Verzekeringen verzochte inspectie van het pand in verband met het verkrijgen van definitieve dekking.
2.9. In een daarop door [eiser] geëntameerde kort gedingprocedure heeft [gedaagde sub 2 in eerste zaak] ter zitting van 5 januari 2009 alsnog de polis getoond van de opstalverzekering op het pand, alsmede bankafschriften waaruit blijkt dat de premies van die verzekering zijn voldaan. Om die reden heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank bij vonnis van 19 januari 2009 de vorderingen van [eiser] - strekkende, kort gezegd, tot toegangverschaffing van een inspecteur van Allianz Verzekeringen tot het pand - afgewezen.
2.10. Bij exploot van 11 augustus 2009 is aan de op dat moment volgens de GBA ingeschreven bewoners van het pand, zijnde [gedaagde sub 2 in tweede zaak] en [gedaagde sub 3 in tweede zaak], alsmede aan eventuele overige bewoners van het pand, onder meer aangezegd dat de eventuele huur of onderhuur wordt opgezegd tegen 1 oktober 2009, alsmede dat iedereen tot ontruiming van het pand dient over te gaan per diezelfde datum.
2.11. Met het oog op de vermoedelijk geëindigde dekking van de opstalverzekering op het pand, alsmede met het oog op de bezichtiging van het pand in verband met eventuele huurgeschillen, is [gedaagde sub 2 in eerste zaak] door [eiser] gesommeerd om medewerking te verlenen aan toegangverschaffing tot het pand, voor zowel een bezichtiging door een inspecteur van de verzekeraar, als voor een bezichtiging door de advocaat van [eiser]. [gedaagde sub 2 in eerste zaak] heeft aan deze sommatie geen gevolg gegeven.
3. Het geschil
in de zaak met zaaknummer / rolnummer 196946 / KG ZA 10-136
3.1. [eiser] vordert dat de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken] worden veroordeeld om binnen 48 uur na betekening van dit vonnis medewerking te verlenen aan het passeren ten overstaan van mr. J.K.A. Bouma, notaris te Huissen, althans een notaris verbonden aan diens kantoor, van een notariële akte, ertoe strekkende dat het onroerende goed aan de [ ] [adres] te [woonplaats], kadastraal bekend [woonp[woonplaats], sectie Q, nummer 2683, groot twee are en zeventien centiare, thans ten name staande van wijlen de heer [ ] [betrokkene], in wiens nalatenschap als erfgenamen zijn opgekomen krachtens testament [ ] [gedaagden sub 1 in beide zaken] en [gedaagde sub 2 in de tweede zaak], conform productie 7 aan [eiser] wordt overgedragen, onder de voorwaarde dat als zekerheid ten gunste van de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken] onder die notaris een depot is gesteld van € 65.302,72, althans een bedrag dat door de voorzieningenrechter in goede justitie is vastgesteld, dan wel gelijktijdig voor dat bedrag bij akte een hypotheekrecht, eerste in rang, wordt gevestigd conform productie 8, met dien verstande dat eventueel op grond van dit vonnis verbeurde dwangsommen daarop in mindering strekken, op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per dag, voor iedere dag dat na betekening de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken] nalaten aan deze veroordeling mee te werken, met een maximum van
€ 140.000,-, althans een bedrag van tenminste € 65.302,72, dan wel het bedrag dat de voorzieningenrechter als bedrag van zekerheidstelling zal hebben vastgesteld, met machtiging van [eiser] om veertien dagen na betekening dit vonnis op de voet van artikel 3:301 BW te doen aanbieden aan het kadaster ter inschrijving van de eigendomstitel van het pand op naam van [eiser]. Voorts vordert [eiser] dat de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken] worden veroordeeld in de kosten van dit kort geding, alsmede die van de behandeling op 5 maart 2010, met inbegrip van de nakosten en de wettelijke rente vanaf acht dagen na betekening.
3.2. [eiser] legt het volgende aan zijn vordering ten grondslag. In het eindarrest van het gerechtshof [woonplaats] is het pand toegewezen aan [eiser]. Op grond van dit arrest en de daarop gevolgde betekening diende [gedaagde sub 2 in eerste zaak] het pand uiterlijk 25 februari 2010, althans 11 maart 2010, te hebben ontruimd. Het cassatieberoep richt zich niet tegen de toewijzing van het pand in het kader van de uit te voeren verdeling. Eveneens op grond van genoemd eindarrest is [gedaagde sub 2 in eerste zaak] zelfstandig verplicht om mee te werken aan de overdracht van de volledige eigendom van het pand aan [eiser]. Tot op heden heeft [gedaagde sub 2 in eerste zaak] deze medewerking geweigerd. Volgens [eiser] kan het cassatieberoep op het punt van de in de verdeling te betrekken waarde van het pand niet slagen. Uitgangspunt van rechtbank en gerechtshof is geweest, dat de voor de verdeling in acht te nemen waarde dient te zijn een bedrag van € 260.000,-, zijnde de waarde van het pand zoals deze deel uitmaakt van de te scheiden en te delen nalatenschap. Het is volstrekt evident dat niet is bepaald dat [eiser] aan de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken] een bedrag van € 260.000,- zou moeten betalen. Voorts is [eiser] van mening dat in het kader van de scheiding en deling ook rente verschuldigd is door [gedaagde sub 2 in eerste zaak] over de vergoeding die [gedaagden sub 1 in beide zaken] diende in te brengen in de te scheiden nalatenschap van [betrokkene], op grond waarvan [eiser] per saldo vrijwel niets meer zou hoeven te betalen aan [gedaagde sub 2 in eerste zaak]. In het meest gunstige geval zou [gedaagde sub 2 in eerste zaak] een bedrag van € 65.302,72 van [eiser] ontvangen. [eiser] verwijst hiervoor naar een door notaris Bouma gemaakte opstelling voor de verdeling. Ten slotte is [eiser] bereid zekerheid te stellen in de vorm van een depot of een eerste hypotheekrecht conform een door hem overgelegde conceptakte.
3.3. De erven [gedaagden sub 1 in beide zaken] voeren gemotiveerd verweer waarop, voor zover van belang, hierna zal worden ingegaan.
in de zaak met zaaknummer / rolnummer 197145 / KG ZA 10-146
3.4. [eiser] vordert dat:
1. de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken], [gedaagde sub 2 in tweede zaak], [gedaagde sub 3 in tweede zaak] en de overige bewoners hoofdelijk worden veroordeeld medewerking te verlenen aan toegangverschaffing tot het pand van een door [eiser] aan te wijzen inspecteur van een verzekeringsmaatschappij, en wel binnen 48 uur na betekening van dit vonnis, met machtiging van [eiser] om zonodig met behulp van de sterke arm aan de hiervoor bedoelde inspecteur toegang te verschaffen tot het pand en daar ten behoeve van de vaststelling van het risico inspectie aan het pand uit te voeren,
2. de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken], [gedaagde sub 2 in tweede zaak], [gedaagde sub 3 in tweede zaak] en de overige bewoners hoofdelijk worden veroordeeld medewerking te verlenen aan toegangverschaffing tot het pand van een door [eiser] aan te wijzen makelaar en diens advocaat, mr. R.H. van de Beeten, of een andere advocaat verbonden aan Ross Advocaten te Zevenaar, en wel binnen 48 uur na betekening van dit vonnis, met machtiging van [eiser] om zonodig met behulp van de sterke arm aan de hiervoor bedoelde makelaar en advocaat toegang te verschaffen ter vaststelling van de aard van de feitelijke bewoning met het oog op de eventueel in rechte vast te stellen rechtpositie van partijen,
3. de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken], [gedaagde sub 2 in tweede zaak], [gedaagde sub 3 in tweede zaak] en de overige bewoners hoofdelijk worden veroordeeld te gehengen en te gedogen dat ieder van de overige gedaagden bedoelde medewerking verleent op straffe van een dwangsom van € 10.000,- voor iedere handeling die aan uitvoering van de onder 1 en 2 bedoelde veroordelingen in de weg staat,
4. de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken] worden veroordeeld het pand binnen twee weken na betekening van dit vonnis met al het hunne en de hunnen te ontruimen en ontruimd te houden, met machtiging van [eiser] om zonodig met behulp van de sterke arm tot ontruiming over te gaan,
5. [gedaagde sub 2 in tweede zaak] en de overige bewoners worden veroordeeld het pand binnen twee weken na betekening van dit vonnis met al het hunne en de hunnen te ontruimen en ontruimd te houden, met machtiging van [eiser] om zonodig met behulp van de sterke arm tot ontruiming over te gaan,
6. de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken], [gedaagde sub 2 in tweede zaak] en de overige bewoners hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten van dit kort geding, met inbegrip van de vergeefse zitting van 5 maart 2010, alsmede alle executiekosten die uit ten uitvoerlegging ervan jegens de desbetreffende gedaagde voortvloeien, vermeerderd met nakosten en wettelijke rente van acht dagen na betekening van dit vonnis, dan wel vanaf acht dagen na executie voor de executiekosten.
3.5. [eiser] verwijst voor de grondslag van zijn vorderingen in de eerste plaats naar hetgeen hij in de andere zaak heeft gesteld (zie 3.2). Voorts stelt [eiser] dat hij er recht en belang bij heeft dat zijn advocaat en de inspecteur van de verzekeringsmaatschappij toegang krijgen tot het pand en ook tot de ruimten die in gebruik zijn bij derden. De inspecteur van de verzekeringsmaatschappij wordt zo in staat gesteld een risicobeoordeling te maken en de te verzekeren waarde te bepalen. Het bezoek van de advocaat van [eiser] (en eventueel de makelaar) strekt ertoe om te bezien of [gedaagde sub 3 in tweede zaak], dan wel derden, aanspraak kunnen maken op huurbescherming krachtens de woonruimteregels. Voorts kan die gelegenheid worden gebruikt om te bezien hoe het staat met de levering van nutsvoorzieningen. Daarnaast heeft [eiser] er belang bij om al degenen die zich zonder recht of titel in het pand bevinden, respectievelijk aan wie rechtsgeldig de huur is opgezegd bij exploot van 11 augustus 2009, te doen ontruimen. Daartoe rekent [eiser] niet [gedaagde sub 3 in tweede zaak], omdat diens rechtspositie juist nader onderzoek ter plaatse vereist.
3.6. De erven [gedaagden sub 1 in beide zaken], [gedaagde sub 2 in eerste zaak] en [gedaagde sub 2 in tweede zaak] voeren gemotiveerd verweer waarop, voor zover van belang, hierna zal worden ingegaan. [gedaagde sub 3 in tweede zaak] refereert zich aan het oordeel van de voorzieningenrechter.
4. De beoordeling
in beide zaken
4.1. [gedaagde sub 2 in eerste zaak] heeft ter zitting van 9 april 2010 een verklaring van erfrecht getoond waaruit blijkt dat hij de enige erfgenaam is van [gedaagden sub 1 in beide zaken]. De erven [gedaagden sub 1 in beide zaken] en [gedaagde sub 2 in eerste zaak] zijn aldus te vereenzelvigen.
in de zaak met zaaknummer / rolnummer 196946 / KG ZA 10-136
4.2. Het spoedeisend belang vloeit voort uit de stellingen van [eiser].
4.3. De erven [gedaagden sub 1 in beide zaken] voeren als verweer tegen de vordering van [eiser] aan dat het tussenarrest van 13 maart 2007 en het eindarrest van 12 mei 2009 van het gerechtshof [woonplaats] niet in kracht van gewijsde zijn gegaan, nu daartegen beroep in cassatie is ingesteld. [eiser] heeft ook geen aanvang gemaakt met tenuitvoerlegging van het eindarrest. De betreffende boedelnotaris is immers nog niet benaderd, terwijl er evenmin een akte van scheiding en deling is opgesteld, laat staan gepasseerd. Toescheiding van het pand aan [eiser] is onderdeel van de algehele scheiding en deling en behoort in de akte te worden opgenomen. Zij kan dan ook niet los van die algehele scheiding en deling worden uitgevoerd. Voorts is aan de voorwaarde voor toescheiding, de inbreng van de in rechte vastgestelde waarde van € 260.000,-, door [eiser] niet voldaan.
4.4. Voorop wordt gesteld dat in een zaak als deze, waarin de voorzieningenrechter in kort geding een beslissing moet nemen nadat de bodemrechter over hetzelfde geschilpunt reeds een eindarrest in de hoofdzaak heeft gewezen, als uitgangspunt geldt dat de voorzieningenrechter zijn vonnis in beginsel dient af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter zonder daarbij de kans van slagen van een tegen dat oordeel ingesteld rechtsmiddel (in dit geval: cassatie) te betrekken en ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenarrest of eindarrest, in de overwegingen of in het dictum van het arrest, en ongeacht of het arrest in kracht van gewijsde is gegaan. Slechts onder omstandigheden kan plaats zijn voor een uitzondering op dit beginsel, bijvoorbeeld indien het arrest van de bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust en de zaak dermate spoedeisend is dat de beslissing op een tegen dat arrest aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht (vergelijk Hoge Raad 19 mei 2000, NJ 2001, 407). Dit betekent dat de voorzieningenrechter zich in deze zaak dient te richten naar het oordeel van het gerechtshof Arnhem, zoals dat is neergelegd in het tussenarrest van 13 maart 2007 en het eindarrest van 12 mei 2009.
4.5. Gesteld noch gebleken is dat genoemde arresten van het gerechtshof Arnhem klaarblijkelijk op een feitelijke of juridische misslag berusten.
4.6. Partijen verschillen van mening over de vraag hoe beide arresten, in onderlinge samenhang bezien, moeten worden uitgelegd. Naar analogie van het toetsingskader dat bij de beoordeling van reguliere executiegeschillen wordt toegepast, dient de voorzieningenrechter ook in een zaak als deze zich ertoe te beperken de ter uitvoering van het veroordelend arrest te verrichten handelingen te toetsen aan de inhoud van de veroordeling zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Daarbij dient de rechter doel en strekking van de veroordeling tot richtsnoer te nemen met dien verstande dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel (vergelijk Hoge Raad 19 januari 2007, NJ 2007, 59 en Hoge Raad 15 november 2002, NJ 2004, 410).
4.7. In dit verband moet worden geconstateerd dat beide partijen ([eiser] en de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken]) bij genoemd eindarrest zijn veroordeeld mee te werken aan (1) het doen opstellen van een akte tot scheiding en deling van de nalatenschap van [betrokkene], met inachtneming van hetgeen is overwogen in dat arrest en het bestreden vonnis van de rechtbank Arnhem van 9 maart 2005 voor zover dit in het eindarrest is bekrachtigd, én (2) aan de overdracht van de volledige eigendom van het pand aan [eiser], waarbij is bepaald dat het eindarrest in de plaats kan worden gesteld van alle rechtshandelingen die de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken] dienen te verrichten in het kader van hun verplichting mee te werken aan de overdracht van de volledige eigendom van het pand aan [eiser] indien zij die medewerking zouden weigeren.
4.8. Duidelijk is dat het eindarrest aldus in het dictum naast de medewerking aan het opstellen van een akte van scheiding en deling een separate veroordeling tot medewerking aan volledige eigendomsoverdracht bevat. Dat doet de vraag rijzen, waarover de partijen verdeeld zijn, of het arrest van het gerechtshof zo moet worden begrepen dat die veroordeling ten uitvoer kan worden gelegd los van en vooruitlopend op het opmaken van de akte van scheiding en deling. De bewoordingen van het dictum van het arrest bevatten niet enige beperking van de veroordeling tot medewerking aan volledige eigendomsoverdracht in die zin dat die veroordeling pas ten uitvoer gelegd zou kunnen worden na het opmaken van een akte van scheiding en deling. In het tussenarrest heeft het gerechtshof wel overwogen dat “deze veroordeling (tot medewerking aan de eigendomsoverdracht; vznr) (…) niet los (kan) worden gezien van de veroordeling van partijen bij dat vonnis in conventie onder 6 tot het geven van hun medewerking aan het doen opstellen van een akte tot scheiding en deling met inachtneming van hetgeen in dat vonnis is overwogen”. Hoezeer dat op zichzelf ook juist is, kan daaruit echter niet zonder meer worden afgeleid dat het gerechtshof een beperking aan de veroordeling tot medewerking van de eigendomsoverdracht zoals hiervoor bedoeld heeft beoogd. Zo heeft het gerechtshof in rechtsoverweging 3.12 van het eindarrest overwogen: “Partijen zullen worden veroordeeld om hun medewerking te verlenen aan het opstellen van een akte van scheiding en deling met als grondslag de op 14 mei 1981 ten overstaan van notaris Donders verleden akte (…)” en “Met betrekking tot de overdracht van de volledige eigendom van het pand aan [eiser], waartoe partijen eveneens zullen worden veroordeeld, zal worden bepaald dat dit arrest dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte.”
4.9 De conclusie hieruit moet dan zijn dat de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken] op grond van het arrest van het gerechtshof gehouden zijn mee te werken aan eigendomsoverdracht vooruitlopend op het tot stand komen van de akte van scheiding en deling en de afrekening tussen de [eiser] en de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken] die daaruit voortvloeit. Als de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken] dat moeten doen geven zij vooruitlopend op die afrekening hun aandeel in de onroerende zaak uit handen. De waarde van die onroerende zaak is door het gerechtshof bepaald op € 260.000,-. Het gerechtshof heeft bepaald dat toebedeling van het pand aan [eiser] geschiedt tegen inbreng door hem van dat bedrag. De partijen twisten over de vraag wat daarvan de betekenis is, terwijl de betekenis daarvan ook in het cassatieberoep aan de orde wordt gesteld. Anders dan de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken] menen kan aan de verplichting tot inbreng niet de betekenis worden gehecht dat dit bedrag aan de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken] moet worden betaald voor de overdracht van hun aandeel in het pand. Dat volgt reeds daaruit dat de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken] slechts een aandeel van 50% hebben in het pand. Bovendien moet worden aangenomen dat met het in te brengen bedrag rekening moet worden gehouden bij de berekening van de aandelen in de nalatenschap en de vorderingen ter zake van over en onderbedeling. Inbreng is dus iets anders dan betaling. Verder blijkt uit het arrest van het gerechtshof niet dat (een voorafgaande) ‘inbreng’ door [eiser] als voorwaarde voor de veroordeling tot medewerking aan de eigendomsoverdracht is gesteld. Uit het arrest van het gerechtshof blijkt niet dat het gerechtshof zich ervan rekenschap heeft gegeven dat de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken] door een verplichting tot medewerking aan eigendomsoverdracht van hun aandeel in het pand vooruitlopend op de algehele scheiding en deling en de afrekening ter zake, een waarde van € 130.000,- uit handen moeten geven, zonder enige vorm van zekerheid van voldoening door [eiser] van een eventuele vordering uit overbedeling op hem. Het arrest bevat op dit punt een leemte.
4.10. Volgens [eiser] kunnen de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken] in het voor hen gunstigste geval een vordering ter zake van overbedeling op [eiser] krijgen van € 65.302,72. Hij verwijst daarvoor naar een door notaris Bouma opgemaakte conceptakte ‘levering registergoed’ (productie 6 bij dagvaarding), alsmede naar het ter zitting van 9 april 2010 in het geding gebrachte cijfermatige overzicht. [eiser] heeft zelf aan zijn vordering de voorwaarde gekoppeld dat hij tot dit bedrag zekerheid stelt. De erven [gedaagden sub 1 in beide zaken] betwisten gemotiveerd dat het om een bedrag van maximaal € 65.302,72 gaat. Zo is in het cijfermatig overzicht de post ‘woongenot, inbreng’ opgenomen, terwijl de vergoeding voor het door [gedaagden sub 1 in beide zaken] genoten gebruik van het pand juist onderwerp is van het ingestelde cassatieberoep.
4.11 De voorzieningenrechter is het met [eiser] eens dat voor tenuitvoerlegging van de veroordeling tot medewerking aan de eigendomsoverdracht zekerheidsstelling in afwachting van de algehele scheiding en deling gelet op de leemte op dat punt in het arrest geboden is. Gelet op de uiteenlopende standpunten van partijen op dit punt kan zonder nadere bewijslevering - waarvoor een kort geding zich niet leent - vooralsnog niet worden aangenomen dat de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken] tot ten hoogste een bedrag van € 65.302,72 ter zake van overbedeling te vorderen zullen krijgen (van [eiser]). De voorzieningenrechter neemt bij het bepalen van de hoogte van het door [eiser] tot zekerheid onder de notaris te deponeren bedrag daarom als uitgangspunt de waarde van het pand, zijnde € 260.000,-. De erven [gedaagden sub 1 in beide zaken] en [eiser] zijn tot de nalatenschap van [betrokkene] ieder voor de helft gerechtigd, zodat de waarde van het aandeel van de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken] in het pand te stellen is op € 130.000,-. Dit bedrag dient [eiser] naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het kader van deze procedure als zekerheid ten gunste van de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken] in depot onder de notaris te storten. Ter zitting van 9 april 2010 heeft [eiser] zich hiertoe ook bereid verklaard.
4.12. De gevorderde machtiging op grond van artikel 3:301 BW zal worden afgewezen. Het is de voorzieningenrechter niet duidelijk wat [eiser] met deze vordering beoogt, nu genoemd artikel geen grondslag biedt voor een machtiging, maar slechts enige nadere eisen stelt ter zake van uitspraken waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treden van een akte, bestemd tot levering van een registergoed, of van een deel van een zodanige akte. Bovendien heeft [eiser] niet duidelijk gemaakt of hij met deze vordering wil bewerkstelligen dat wordt bepaald dat dit vonnis dezelfde kracht heeft als de op te maken notariële akte (artikel 3:300 lid 1 BW), dan wel dat dit vonnis in de plaats zal treden van die notariële akte (artikel 3:300 lid 2 BW). De voorzieningenrechter ziet wel aanleiding om een dwangsom te koppelen aan de veroordeling tot medewerking. De dwangsom zoals gevorderd zal worden gematigd en gemaximeerd in voege zoals hierna aangegeven.
4.13. De erven [gedaagden sub 1 in beide zaken] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser], te vermeerderen met wettelijke rente en nakosten als hierna vermeld, worden begroot op:
- dagvaarding € 229,98 (dagvaardingen van 1 maart en 30 maart 2010)
- vast recht € 263,00
- salaris advocaat € 816,00
Totaal € 1.308,98
in de zaak met zaaknummer / rolnummer 197145 / KG ZA 10-146
4.14. Het spoedeisend belang vloeit voort uit de stellingen van [eiser].
4.15. Het gevorderde onder 3.4 sub 1 en 2 strekt tot veroordeling van de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken], [gedaagde sub 2 in tweede zaak], [gedaagde sub 3 in tweede zaak] en de overige bewoners om medewerking te verlenen aan toegangverschaffing tot het pand van een door [eiser] aan te wijzen inspecteur van een verzekeringsmaatschappij, alsmede van een door [eiser] aan te wijzen makelaar en diens advocaat, mr. R.H. van de Beeten, of een andere advocaat verbonden aan Ross Advocaten te Zevenaar.
4.16. Zoals hiervoor in de andere, gevoegde zaak is gebleken, is [eiser] gerechtigd tot het pand en dienen de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken] mee te werken aan overdracht van het pand aan [eiser]. Voorshands geoordeeld heeft [eiser] er dan ook een rechtens te respecteren belang bij om het pand te (doen) inspecteren ter vaststelling van de eventuele (brand)risico’s. Daaraan doet niet af dat Van de Most reeds een brandverzekering voor het pand heeft gesloten. Als gerechtigde tot het pand moet [eiser] ook in staat kunnen zijn om zelf een opstalverzekering/brandverzekering voor het pand te sluiten. Daarvoor is nodig dat hij toegang krijgt tot het pand. Daarnaast heeft [eiser] naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter er een rechtens te respecteren belang bij om het pand te (doen) inspecteren teneinde te bezien of een of meer bewoners (waaronder [gedaagde sub 3 in tweede zaak]) aanspraak kunnen maken op huurbescherming, alsmede om na te gaan hoe het staat met de levering van nutsvoorzieningen. Het gevorderde onder 3.4 sub 1 en 2 zal dan ook worden toegewezen, met dien verstande dat de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken], [gedaagde sub 2 in tweede zaak], [gedaagde sub 3 in tweede zaak] en de overige bewoners binnen vijf dagen medewerking moeten verlenen aan toegangverschaffing tot het pand. Gelet op de toe te wijzen machtiging zal de gevorderde dwangsom onder 3.4 sub 3 worden afgewezen.
4.17. Het gevorderde onder 3.4 sub 4 en 5 strekt tot veroordeling van de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken], [gedaagde sub 2 in tweede zaak] en de overige bewoners om het pand binnen twee weken na betekening van dit vonnis te ontruimen. Nu [eiser] is gerechtigd tot het pand en de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken] zijn veroordeeld om mee te werken aan de overdracht van de volledige eigendom van het pand aan [eiser], heeft [eiser] ook alle belang bij ontruiming van het pand. De vordering tot ontruiming jegens de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken] zal dan ook worden toegewezen. Dit betekent echter niet dat de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken] het hele pand dienen te ontruimen. Voorshands geoordeeld bestaat er op dit moment nog teveel onduidelijkheid over de vraag of de feitelijke bewoners van het pand, in ieder geval [gedaagde sub 2 in tweede zaak] en [gedaagde sub 3 in tweede zaak], krachtens een geldige huurovereenkomst met de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken] een zelfstandige woning in het pand bewonen, waarop de huurbeschermingsbepalingen van toepassing zijn. De erven [gedaagden sub 1 in beide zaken] dienen het pand derhalve te ontruimen, behoudens de verhuurde gedeelten daarvan.
4.18. Niet in geschil is dat [gedaagde sub 3 in tweede zaak] wellicht aanspraak zal kunnen maken op bedoelde huurbeschermingsbepalingen. De vordering van [eiser] tot ontruiming van het pand richt zich dan ook niet tegen [gedaagde sub 3 in tweede zaak]. Ter zitting heeft [gedaagde sub 2 in tweede zaak] gemotiveerd gesteld dat ook zij krachtens een geldige huurovereenkomst een zelfstandige woning in het pand bewoont. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, alsmede op het feit dat in het kader van dit kort geding vooralsnog niet valt uit te sluiten dat er inderdaad een rechtsgeldige huurovereenkomst bestaat tussen de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken] en [gedaagde sub 2 in tweede zaak], terwijl bovendien een van de andere vorderingen van [eiser] juist ziet op inspectie van het pand om te bezien of een of meer bewoners aanspraak kunnen maken op huurbescherming, zal de gevorderde ontruiming jegens [gedaagde sub 2 in tweede zaak] worden afgewezen. Ten slotte zal de vordering tot ontruiming jegens de overige bewoners worden toegewezen, nu zij hiertegen geen verweer hebben gevoerd.
4.19. Aangezien [eiser] en [gedaagde sub 2 in tweede zaak] over en weer op enige punten in het ongelijk
zijn gesteld, zullen de kosten van dit kort geding tussen hen worden gecompenseerd.
Nu [eiser] en [gedaagde sub 3 in tweede zaak] feitelijk over en weer ook op enige punten in het ongelijk zijn gesteld, zullen de kosten van dit kort geding tussen hen eveneens worden gecompenseerd.
4.20. De erven [gedaagden sub 1 in beide zaken] en de overige bewoners zullen hoofdelijk als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser], te vermeerderen met wettelijke rente, nakosten en executiekosten als hierna vermeld, worden begroot op:
- dagvaarding € 229,98 (dagvaardingen van 1 maart en 30 maart 2010)
- vast recht € 263,00
- salaris advocaat € 816,00
Totaal € 1.308,98
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
in de zaak met zaaknummer / rolnummer 196946 / KG ZA 10-136
5.1. veroordeelt de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken] om binnen tien (10) dagen na betekening van dit vonnis medewerking te verlenen aan het passeren ten overstaan van mr. J.K.A. Bouma, notaris te Huissen, althans een notaris verbonden aan diens kantoor, van een notariële akte, ertoe strekkende dat het onroerend goed aan de [ ] [adres] [woonplaats], kadastraal bekend [woonplaats], sectie Q, nummer 2683, groot twee are zeventien centiare, thans ten name staande van wijlen de heer [ ] [betrokkene], in wiens nalatenschap als erfgenamen zijn opgekomen krachtens testament [ ] [gedaagden sub 1 in beide zaken] en [gedaagde sub 2 in de tweede zaak], aan [eiser] wordt geleverd conform de als productie 7 overgelegde concept leveringsakte, onder de voorwaarde dat als zekerheid ten gunste van de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken] door [eiser] onder die notaris een depot is gesteld van € 130.000,-,
5.2. bepaalt dat de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken] voor iedere dag dat zij na betekening van dit vonnis in strijd handelen met het onder 5.1 bepaalde, aan [eiser] een dwangsom verbeuren van € 5.000,- per dag, tot een maximum van € 130.000,-,
5.3. veroordeelt de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.308,98, vermeerderd met de nakosten, die forfaitair worden berekend op € 131,00 als dit vonnis niet wordt betekend, te verhogen met € 68,00 voor het geval betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden, en vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de achtste dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5. wijst het meer of anders gevorderde af,
in de zaak met zaaknummer / rolnummer 197145 / KG ZA 10-146
5.6. veroordeelt de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken], [gedaagde sub 2 in tweede zaak], [gedaagde sub 3 in tweede zaak] en de overige bewoners om medewerking te verlenen aan toegangverschaffing tot het pand van een door [eiser] aan te wijzen inspecteur van een verzekeringsmaatschappij, en wel binnen vijf (5) dagen na betekening van dit vonnis,
5.7. machtigt [eiser] om zonodig met behulp van de sterke arm aan de hiervoor bedoelde inspecteur toegang te verschaffen tot het pand en daar ten behoeve van de vaststelling van het risico inspectie aan het pand uit te voeren,
5.8. veroordeelt de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken], [gedaagde sub 2 in tweede zaak], [gedaagde sub 3 in tweede zaak] en de overige bewoners om medewerking te verlenen aan toegangverschaffing tot het pand van een door [eiser] aan te wijzen makelaar en diens advocaat, mr. R.H. van de Beeten, of een andere advocaat verbonden aan Ross Advocaten te Zevenaar, en wel binnen vijf (5) dagen na betekening van dit vonnis,
5.9. machtigt [eiser] om zonodig met behulp van de sterke arm aan de hiervoor bedoelde makelaar en advocaat toegang te verschaffen ter vaststelling van de aard van de feitelijke bewoning met het oog op de eventueel in rechte vast te stellen rechtpositie van partijen,
5.10. veroordeelt de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken] om het pand binnen twee (2) weken na betekening van dit vonnis met al het hunne en de hunnen te ontruimen en ontruimd te houden, met uitzondering van de verhuurde gedeelten daarvan,
5.11. veroordeelt de overige bewoners om het pand binnen twee (2) weken na betekening van dit vonnis met al het hunne en de hunnen te ontruimen en ontruimd te houden,
5.12. machtigt van [eiser] om zonodig met behulp van de sterke arm tot de hiervoor onder 5.10 en 5.11 bedoelde ontruimingen over te gaan,
5.13. compenseert de kosten van deze procedure tussen [eiser] en [gedaagde sub 2 in tweede zaak], in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.14. compenseert de kosten van deze procedure tussen [eiser] en [gedaagde sub 3 in tweede zaak], in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.15. veroordeelt de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken] en de overige bewoners hoofdelijk, met dien verstande dat indien en voor zover de een betaalt ook de ander daardoor zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.308,98, vermeerderd met de nakosten, die forfaitair worden berekend op € 131,00 als dit vonnis niet wordt betekend, te verhogen met € 68,00 voor het geval betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de achtste dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling en vermeerderd met de executiekosten die uit ten uitvoerlegging ervan jegens de erven [gedaagden sub 1 in beide zaken] en de overige bewoners voortvloeien vanaf de achtste dag na executie,
5.16. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.17. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. van Gameren op 23 april 2010.