ECLI:NL:RBARN:2010:BL4872

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
12 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
194927
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis en de gevolgen daarvan voor reeds genomen executiemaatregelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 12 februari 2010 uitspraak gedaan in een kort geding tussen meerdere eisers en een gedaagde. De eisers, bestaande uit een besloten vennootschap en een natuurlijke persoon, vorderden de gedaagde te veroordelen tot terugbetaling van een bedrag van € 492.500,--, dat zij onverschuldigd zouden hebben betaald na een vonnis van 23 januari 2008. Dit vonnis had hen veroordeeld om aandelen van de gedaagde over te nemen. De eisers stelden dat de tenuitvoerlegging van het vonnis door de gedaagde onrechtmatig was, omdat de Ondernemingskamer op 15 december 2009 de tenuitvoerlegging had geschorst.

De rechtbank oordeelde dat de schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis niet betekende dat reeds genomen executiemaatregelen moesten worden teruggedraaid. De voorzieningenrechter benadrukte dat de schorsing enkel betrekking had op toekomstige executiemaatregelen en dat de reeds uitgevoerde handelingen, zoals de betaling van het bedrag aan de gedaagde, niet ongedaan gemaakt hoefden te worden. De rechtbank concludeerde dat de eisers niet konden stellen dat het bedrag onverschuldigd was betaald, aangezien er nog steeds een rechtsgrond voor de betaling bestond door het vonnis dat hen had veroordeeld.

Uiteindelijk werd de vordering van de eisers afgewezen en werden zij veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van de rechtsgrond voor betalingen in het kader van uitvoerbare vonnissen, zelfs wanneer er later schorsingen van de tenuitvoerlegging plaatsvinden.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 194927 / KG ZA 10-9
Vonnis in kort geding van 12 februari 2010
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser1].,
gevestigd te [vest./woonplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser2],
gevestigd te [vest./woonplaats],
3. [eiser3],
wonende te [vest./woonplaats],
eisers,
advocaat mr. H.M.G. van Lotringen te Ede,
tegen
[gedaagde],
wonende te [vest./woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. W.P. Ganzeboom te Nijmegen.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met bijbehorende producties
- de door [gedaagde] overgelegde producties
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van [gedaagde].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Op 23 januari 2008 heeft deze rechtbank onder zaak-/rolnummer 129565 / HA ZA 05-1333 een vonnis (hierna ook wel het vonnis te noemen) tussen partijen gewezen. Bij dat vonnis zijn [eisers] op vordering van [gedaagde] (in conventie) onder meer veroordeeld om tegen betaling van € 492.500,-- tien gewone aandelen van [gedaagde] in [eiser1] van [gedaagde] over te nemen. Het vonnis – waarvan de inhoud bij partijen bekend wordt verondersteld en dat als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd – is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het vonnis is op 16 oktober 2008 aan [eisers] betekend. [eisers] hebben daartegen hoger beroep ingesteld bij de Ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam (hierna de Ondernemingskamer).
In of omstreeks mei 2009 is het bedrag van € 492.500,-- na executoriale beslaglegging door [gedaagde] ten laste van de bankrekening(en) van [eisers] aan [gedaagde] overgemaakt.
2.2. Bij arrest van 15 december 2009 heeft de Ondernemingskamer op de daartoe strekkende incidentele vordering van [eisers] ex artikel 351 Rv. de tenuitvoerlegging van het vonnis geschorst, voor zover [eisers] daarbij waren veroordeeld om de tien gewone aandelen van [gedaagde] in [eiser1] over te nemen tegen betaling van € 492.500,--. De Ondernemingskamer heeft daartoe (in rechtsoverweging 2.4) overwogen dat [eisers], gelet op het wettelijk systeem zoals dat is neergelegd in artikel 2:343 leden 1 en 3 BW in verbinding met artikel 2:339 lid 1 BW, terecht betogen dat de rechtbank het vonnis voor zover het dit onderdeel van het dictum betreft, niet uitvoerbaar bij voorraad had mogen verklaren. Ook de inhoud van dit arrest wordt bij partijen bekend verondersteld en geldt als hier herhaald en ingelast.
3. Het geschil
3.1. [eisers] vorderen samengevat - [gedaagde] te veroordelen om het bedrag van € 492.500,--, vermeerderd met de wettelijke rente (tot en met 31 januari 2010 berekend op € 15.409,18) aan hen terug te betalen binnen twee dagen na de betekening van dit vonnis. [eisers] stellen zich daarbij op het standpunt dat zij dat bedrag gelet op het onder 2.2. aangehaalde arrest van de Ondernemingskamer onverschuldigd aan [gedaagde] hebben betaald. Daarnaast voeren zij aan dat [gedaagde] onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door de tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank voort te zetten en deze te voltooien in de wetenschap dat de Ondernemingskamer de executoriale titel zou kunnen vernietigen.
3.2. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Voorop gesteld wordt dat de schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 23 januari 2008 door de Ondernemingskamer inhoudt dat geen verdere executiemaatregelen op grond van dat vonnis mogen plaatsvinden. Anders dan [eisers] kennelijk menen, betekent die schorsing echter niet dat, indien en voor zover reeds executiehandelingen op grond van het vonnis hebben plaatsgevonden, deze zouden moeten worden teruggedraaid.
In geval van schorsing blijven immers reeds genomen executiemaatregelen van kracht
(vgl. art. 438 Rv., losbladige editie Kluwer, aantekening 5.2).
4.2. De voorzieningenrechter verwerpt het standpunt van [eisers] dat het bedrag van € 492.500,-- door hen onverschuldigd is betaald. Immers, ook indien het arrest van de Ondernemingskamer zo moet worden begrepen dat het vonnis van de rechtbank ten onrechte uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, is geen sprake van onverschuldigde betaling, omdat er nog steeds een vonnis ligt waarin een veroordeling tot betaling is uitgesproken. Zolang dat vonnis niet is vernietigd, is er een rechtsgrond voor die betaling. Voor zover de schorsing van de executie al zou betekenen dat de uitvoerbaarheid bij voorraad inmiddels aan het vonnis is ontnomen, tast dat de rechtsgrond voor de betaling niet aan.
4.3. De vraag is dan of de tenuitvoerlegging van het vonnis door [gedaagde] onrechtmatig is geweest, zoals [eisers] menen. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. Het vonnis is immers ten uitvoer gelegd toen het uitvoerbaar bij voorraad was en de executie nog niet was geschorst. [gedaagde] mocht het vonnis op dat moment dus ten uitvoer leggen. Eerst indien in hoger beroep mocht worden beslist dat [eisers] ten onrechte tot betaling zijn veroordeeld, kan dit tot het oordeel leiden dat de tenuitvoerlegging van het vonnis achteraf bezien onrechtmatig is geweest. Daarvan is thans echter nog geen sprake.
4.4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering van [eisers] niet toewijsbaar is.
4.5. [eisers] zullen als de in het ongelijk gestelde partijen in de kosten van dit kort geding worden veroordeeld.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. weigert de gevraagde voorziening,
5.2. veroordeelt [eisers] in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] bepaald op € 816,-- voor salaris en op € 262,-- voor verschotten.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Wouters op 12 februari 2010.