Uitspraak
vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Vonnis van 15 september 2010
1.De procedure
2.De verdere beoordeling
5augustus 1992 niet heeft gevraagd om een multidisciplinaire aanpak waarbij een internist was betrokken. Op de vraag of een dwarslaesie zou zijn voorkomen als [gedaagde] op
5augustus 1992 met [naam orthopeed] zou hebben afgesproken dat deze een internist zou inschakelen (vraag 4a) antwoordt de deskundige allereerst dat de medisch specialist doorgaans beoordeelt of verwijzing naar of verdere analyse door een andere specialist nodig is. Pijn in rug en/of benen, al dan niet met een afwijkende wervel, valt primair binnen het werkterrein van een orthopeed of neuroloog. De behandelend orthopeed moet in staat worden geacht in te schatten of een afwijkende wervel een oud of nieuw probleem is en of de rugklachten daarmee verband houden. De licht verhoogde bezinking is dermate weinig specifiek dat dat op zichzelf geen verwijzing naar een internist nodig zou maken. De deskundige schrijft vervolgens dat het moeilijk in te schatten is wat een internist zou hebben gedaan, wanneer de verwijzend orthopeed, specialist op het gebied van de wervelkolom, inschat dat een afwijkende wervel 'een oude zaak' is. Het meest waarschijnlijk is het volgens de deskundige dat de internist zou zijn afgegaan op het oordeel van de orthopeed (antwoord 4b). Alleen wanneer die geconsulteerde internist zou twijfelen aan het oordeel van de orthopeed zou deze verder onderzoek, al dan niet na tussenkomst van een neuroloog, in gang hebben gezet en zou wellicht de dwarslaesie zijn voorkomen, aldus de deskundige.
5augustus 1992 bij de verwijzing aan [naam orthopeed] had gevraagd om een multidisciplinaire aanpak waarbij een internist was betrokken, een dwarslaesie zou zijn voorkomen.
5en 6 van het rapport) blijkt dat eerst op 12 september 1992 is genoteerd dat sprake was van 'been slecht bewegen, bij onderzoek geen duidelijke afwijkingen' en op 13 september 1992 'parese (zwakte) beide benen, incontinentie, opname'. In haar antwoord op vraag 3 over de snelheid waarmee onderzoeken worden verricht, schrijft de deskundige ook dat (pg. 14) 'wanneer geen neurologische uitvalsverschijnselen geconstateerd worden door de neuroloog - en bij mevrouw [eiseres] is dit de verwachting op grond van de beschikbare rapportages'- het zeker bij een (toen) niet opgenomen patiënt als [eiseres] enkele weken of langer kan duren voordat een definitieve diagnose kan worden gesteld. [gedaagde] heeft in zijn laatste conclusie gesteld dat er op 12 september 1992 nog geen sprake was van neurologische uitvalsverschijnselen. [eiseres] heeft dit niet bestreden. Dat op 2 september 1992 sprake was van een toename van klachten die aanleiding zouden zijn geweest voor spoeddiagnostiek heeft [eiseres] evenmin aangevoerd.
5en 27 augustus 1992 de gevolgen vermoedelijk minder ernstig zouden zijn geweest, de gevolgen op 2 september 1992 mogelijk minder ernstig en op 10 september 1992 de gevolgen onzeker zijn: 'het is niet geheel uitgesloten dat de gevolgen minder ernstig zouden zijn', aldus de deskundige.