RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 09/1153
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 24 november 2009
[eiser], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door drs. H.E. Winkelman,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasdriel, verweerder,
De Koetserij, partij ex artikel 8:26 van de Awb,
gevestigd te Kerkdriel, vertegenwoordigd door mr. H.P.J.G. Berkers.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 27 januari 2009, verzonden op 29 januari 2009.
Bij brief van 5 mei 2008 heeft eiser verweerder verzocht om handhavend op te treden ten aanzien van een koetserij aan de Paterstraat 13-15 te Kerkdriel (hierna: het perceel).
Bij brief van 16 juni 2008 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een besluit op zijn handhavingsverzoek van 5 mei 2008.
Bij uitspraak van 8 augustus 2008 (AWB 08/3162) heeft de voorzieningenrechter het verzoek van eiser tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
Bij brief van 15 augustus 2008 heeft eiser zijn bezwaarschrift van 16 juni 2008 ingetrokken en opnieuw bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek van 5 mei 2008.
Bij besluit van 5 november 2008 heeft verweerder het handhavingsverzoek van eiser afgewezen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de gemeentelijke Bezwaarschriftencommissie van 17 december 2008, het door eiser gemaakte bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing op zijn handhavingsverzoek, niet-ontvankelijk verklaard, het bezwaar van eiser tegen het (reële) besluit van 5 november 2008 ongegrond verklaard en dit besluit gehandhaafd.
Tegen het bestreden besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 8 juli 2009 heeft De Koetserij zich gesteld als partij in het geding.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 23 oktober 2009. Eiser is verschenen, bijgestaan door drs. H.E. Winkelman, juridisch adviseur te Rosmalen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door F. Kabbouti, werkzaam bij de gemeente Maasdriel. De partij ex artikel 8:26 van de Awb is, hoewel daartoe behoorlijk uitgenodigd, zonder kennisgeving niet verschenen.
Ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing op het handhavingsverzoek
3.1. In geschil is de vraag of eiser ontvankelijk is in zijn bezwaar tegen het uitblijven van een besluit op zijn handhavingsverzoek, wanneer er inmiddels een reëel besluit is genomen.
3.1.1. Allereerst stelt de rechtbank met eiser vast dat verweerder bij het bestreden besluit het oorspronkelijke bezwaar van eiser van 16 juni 2008 tegen het uitblijven van een beslissing op zijn handhavingsverzoek niet-ontvankelijk heeft verklaard, terwijl eiser dit bezwaar reeds bij brief van 15 augustus 2008 heeft ingetrokken. Aangenomen wordt dat verweerder bedoeld heeft het bij deze brief opnieuw gemaakte bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing op het handhavingsverzoek, niet-ontvankelijk te verklaren.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 4 april 2007 in zaak nr. 200604379/1) is sprake van een belang bij het verkrijgen van een beoordeling van een bezwaar, gericht tegen een primair (in dit geval: fictief) besluit, indien in het bezwaarschrift ten aanzien van de kosten daarvan om toepassing van artikel 7:15 van de Awb is verzocht. In dit geval heeft eiser bij zijn bezwaarschrift van 15 augustus 2008 verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand die hij in de bezwaarprocedure heeft moeten maken en mitsdien bestaat er procesbelang. Verweerder heeft bij het bestreden besluit derhalve het bezwaar van eiser tegen het uitblijven van een beslissing op zijn handhavingsverzoek ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij voornoemd bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. Ten aanzien hiervan ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.1.2. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet binnen de in artikel 4:13, tweede lid, van de Awb genoemde termijn van acht weken een beslissing heeft genomen op het verzoek van eiser van 5 mei 2008, bij verweerder ingekomen op 6 mei 2008, om jegens de Koetserij handhavend op te treden. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat verweerder een kennisgeving als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Awb heeft gedaan. Verweerder heeft zes maanden na ontvangst van het handhavingsverzoek bij het primaire besluit van 5 november 2008 een (reële) beslissing daarop genomen. Nu gesteld noch gebleken is dat de termijnoverschrijding verweerder niet kan worden verweten, komen de door eiser in dit verband gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking (0,25 punt voor het bezwaarschrift). De rechtbank zal verweerder veroordelen tot vergoeding van deze kosten.
Ten aanzien van de afwijzing van het handhavingsverzoek
3.2. In mei 2008 heeft eiser verweerder verzocht om jegens De Koetserij handhavend op te treden, omdat de daarmee samenhangende activiteiten (het houden, stallen en transporteren van paarden en koetsen) op het perceel in strijd zijn met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Volgens eiser ondervindt hij onaanvaardbare overlast van deze activiteiten.
3.3. De rechtbank stelt vast dat ten tijde hier van belang op het perceel het bestemmingsplan “Grote Ipperakkeren 1980” (hierna: het bestemmingsplan) van toepassing was. Daarin heeft het perceel de bestemming “Bedrijven” met de nadere aanduiding “transportbedrijf (T)”.
In geschil is de vraag of de activiteiten van De Koetserij op het perceel binnen deze bestemming passen dan wel daarmee in strijd zijn.
3.4. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften is op gronden met de bestemming “bedrijven” met de nadere aanduiding T op de aangegeven bebouwingsoppervlakken uitsluitend bedrijfsgebouwen ten behoeve van het transportbedrijf toegestaan alsmede ten behoeve van bedrijven zoals vermeld in de categorieën 1 t/m 3 van de Staat van Inrichtingen.
Ingevolge artikel 9, derde lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, is het verboden onbebouwde grond te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken in strijd met de bij de bestemming omschreven gebruiksdoeleinden.
Ingevolge artikel 23 van de planvoorschriften mag een gebruik van onbebouwde grond en/of opstallen dat op het tijdstip van het van kracht worden van het plan bestond of geregeld placht te worden gemaakt, en dat afwijkt van de bestemming en/of voorschriften, worden voortgezet of gewijzigd, mits het gewijzigde gebruik niet in verdere mate gaat afwijken van het plan.
3.5. De rechtbank stelt vast dat het begrip “transportbedrijf” niet nader in (artikel 1 van) het bestemmingsplan is gedefinieerd.
3.6. Verweerder stelt dat het koetsiersbedrijf reeds voor de inwerkingtreding van het bestemmingsplan op het perceel aanwezig was. Voorts stelt verweerder dat volgens de toelichting op het bestemmingsplan conform het (bestaande) gebruik is bestemd, zodat aannemelijk is dat onder “transportbedrijf” ook de stalling en het transport van koetsen kan worden begrepen. Verweerder stelt ook dat op het perceel voorheen de firma [firma], bestaande uit de gebroeders [firmanten], met een transportbedrijf voor het vervoer van champost was gevestigd. Begin jaren tachtig heeft de heer [firmant 1] zich uit dit bedrijf teruggetrokken. De transportactiviteiten op het perceel hebben tot 1986 voortgeduurd. Daarbij huurde [firmant 2] van zijn broer twee garageboxen ten behoeve van het onderhoud van de vrachtwagens, aldus verweerder. Uit de door eiser overgelegde verklaringen blijkt dat [firmant 2] het transportbedrijf reeds in 1981 naar Zaltbommel heeft verhuisd. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst verweerder naar een op 17 oktober 1988 verleende bouwvergunning voor het aanpassen van een bestaande carport ten behoeve van het stallen van koetsen. Daarnaast heeft verweerder een afschrift van een op 25 januari 1982 verleende hinderwetvergunning tot het oprichten, in werking hebben en houden van een transportbedrijf op het perceel overgelegd alsmede foto’s, nota’s van aan- en verkoop van koetsen, getuigenverklaringen en krantenadvertenties.
3.7. Op basis van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat in ieder geval vanaf 1986 op het perceel geen transportbedrijf als bedrijfsmatige hoofdactiviteit meer wordt uitgeoefend. Dat [firmant 1] de in geding zijnde activiteiten tot op heden heeft voortgezet, doet daar niet aan af. Deze nevenactiviteiten kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet gekwalificeerd worden als activiteiten die onder “transportbedrijf” alsmede (één van) de bedrijven zoals vermeld in de categorieën 1 t/m 3 van de Staat van Inrichtingen als bedoeld in de planvoorschriften kunnen worden gebracht. Evenmin doet de toelichting op het bestemmingsplan daaraan af. Nog daargelaten dat deze toelichting geen deel uitmaakt van de gedingstukken, is het immers vaste Afdelingsjurisprudentie dat daaraan geen juridisch bindende betekenis kan worden toegekend. Hieruit volgt dat het huidige gebruik van het perceel strijd oplevert met artikel 9, derde lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan. De rechtbank is niet gebleken dat het in dit artikellid neergelegde gebruiksverbod in dit geval niet van toepassing is, omdat het strijdige gebruik door de wet of bij verordening van de provincie als bedoeld in artikel 9, vierde lid, van de planvoorschriften is geregeld. Evenmin is de rechtbank gebleken dat vrijstelling is verleend als bedoeld in artikel 9, vijfde of zesde lid, van de planvoorschriften.
3.8. Vervolgens dient beoordeeld te worden of het strijdige gebruik door het overgangsrecht wordt beschermd.
3.9. Vast staat dat het bestemmingsplan op 21 oktober 1980 door de raad van verweerders gemeente is vastgesteld en op 19 september 1982 onherroepelijk is geworden.
Op basis van de gedingstukken kan vastgesteld worden dat tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan het strijdige gebruik van het perceel reeds in enige vorm bestond, zodat de in geding zijnde activiteiten in beginsel onder het overgangsrecht vallen. De vraag die moet worden beantwoord is of deze activiteiten sindsdien zijn geïntensiveerd. Nu uit de gedingstukken de omvang van de activiteiten ten tijde van de peildatum (19 september 1982) niet kan worden afgeleid (de zogenaamde nulmeting), is beantwoording van deze vraag niet mogelijk. Het had op de weg van verweerder gelegen om daarnaar onderzoek te doen. Verweerder heeft dit evenwel nagelaten. Het beroep is ook in zoverre gegrond.
3.10. Voor zover de afwijzing van het verzoek van eiser om handhaving is gehandhaafd, is het bestreden besluit in strijd genomen met de artikelen 3:2 en 7:11, eerste lid, van de Awb. Het beroep is ook in zoverre gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit ook ten aanzien van dit onderdeel vernietigen. Verweerder zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, in zoverre een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen. In dat kader acht de rechtbank het volgende van belang.
3.11. In zijn vergadering van 4 september 2008 heeft de raad van verweerders gemeente voor het gebied waarin het perceel valt het bestemmingsplan “Kerkdriel en Hoenzadriel” (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) vastgesteld. Bij besluit van 17 februari 2009 (nummer 2008-017652) heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland besloten over de goedkeuring van dit bestemmingsplan. De rechtbank stelt vast dat, gelet op de Afdelingsuitspraak van 28 augustus 2009 in zaak nr. 200902572/2/R1, ten aanzien van het perceel het nieuwe bestemmingsplan inmiddels in werking is getreden. Blijkens dit plan behoudt het perceel een bedrijfsbestemming. Gelet op het voorgaande, dient verweerder bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar tevens te beoordelen of het hiervoor vastgestelde strijdige gebruik van het perceel met het bestemmingsplan ook in strijd is met het nieuwe bestemmingsplan en daarbij in te gaan op hetgeen eiser daaromtrent heeft aangevoerd.
3.12. Ten aanzien van het in bezwaar gedane verzoek van eiser om vergoeding van de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek heeft moeten maken, merkt de rechtbank op dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar daarover dient te beslissen.
De rechtbank acht wel termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep, welke zijn begroot op € 644 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. Daarbij overweegt de rechtbank dat de door de gemachtigde van eiser op het proceskostenformulier gedeclareerde reiskosten (eigen vervoer) reeds begrepen zijn in de vergoeding voor rechtsbijstand.
3.13. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek neemt;
- veroordeelt verweerder in de door eiser in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing op het handhavingsverzoek gemaakte kosten tot een bedrag van € 80,50 en in beroep tot een bedrag van € 644 en wijst de gemeente Maasdriel aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de gemeente Maasdriel het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 145 aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. W.F. Bijloo, voorzitter, en mr. A.A.J. de Gier en mr. A.M.C.C. Tubbing, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P. van der Stroom, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2009.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op:24 november 2009