ECLI:NL:RBARN:2009:BJ6263

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
19 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
158708
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij non-conformiteit en aanwezigheid van asbest in puin bij koopovereenkomst

In deze zaak, die voor de Rechtbank Arnhem diende, hebben eisers een vordering ingesteld tegen gedaagden op basis van non-conformiteit van geleverde grond, waarin asbest en grof puin aanwezig zouden zijn. De rechtbank heeft in haar vonnis van 19 augustus 2009 geoordeeld dat de vordering van eisers niet kan slagen. De rechtbank overwoog dat eisers, voorafgaand aan de koopovereenkomst, op de hoogte waren van de aanwezigheid van gebroken puin in de bodem en dat zij zich hadden moeten realiseren dat er een aanzienlijke hoeveelheid puin aanwezig kon zijn. Dit werd bevestigd door een deskundigenbericht, waaruit bleek dat de aanwezigheid van grof puin geen belemmering vormde voor het aanbrengen van een verharding met betonplaten, mits er een zandlaag werd aangebracht.

De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de stelling van eisers dat de aanwezigheid van asbest hen zou moeten vrijwaren van de overeenkomst, niet houdbaar was. Gedaagden hebben zich beroepen op een uitsluiting van aansprakelijkheid voor onzichtbare gebreken, wat door de rechtbank werd gehonoreerd. De rechtbank concludeerde dat de vordering van eisers op basis van non-conformiteit wegens de aanwezigheid van asbest niet kon slagen, omdat de aansprakelijkheid van gedaagden was uitgesloten in de koopovereenkomst.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de vordering van eisers afgewezen en hen veroordeeld in de kosten van de procedure, inclusief de kosten van het deskundigenbericht. Dit vonnis benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het sluiten van koopovereenkomsten en de noodzaak voor kopers om zich bewust te zijn van mogelijke gebreken in de geleverde goederen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 158708 / HA ZA 07-1214
Vonnis van 19 augustus 2009
in de zaak van
1. [eis1],
wonende te [woonplaats],
2. [eis.2],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. A.O.C.A. van Schravendijk,
tegen
1. [ged.1],
wonende te [woonplaats],
2. [ged.2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. M.P.J. Rubens.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagden] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 29 april 2009
- de conclusie na tussenvonnis tevens akte vermeerdering van eis van [eisers]
- de antwoordconclusie van [gedaagden].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. Verwezen wordt naar het tussenvonnis van 29 april 2009. [eisers] betrekken nu de stelling dat zij in het geheel geen hoeveelheid van 720.000 kg oftwel 400 m3 puin in de bodem hoefden te verwachten, of het nu grof of gebroken puin betreft, en dat het geleverde daarom niet aan de overeenkomst beantwoordt. In het tussenvonnis van 12 december 2007 is op deze kwestie al ingegaan en in rechtsoverweging 4.3 reeds vastgesteld dat [eisers] voor het sluiten van de koopovereenkomst wisten dat het terrein met gebroken puin was verhard en er op grond van het rapport van Enviroplan van op de hoogte waren dat het ging om een laag van 1 meter dik. Dat er een flinke hoeveelheid gebroken puin in de bodem zou zitten is iets waarop [eisers] bedacht moesten zijn, ook als zij bij het sluiten van de koop nog niet, maar pas een paar dagen erna, wisten dat de puinlaag precies een meter dik zou zijn. Dat betekent dus dat de aanwezigheid van een grote hoeveelheid puin in de bodem niet maakt dat het geleverde niet aan de overeenkomst beantwoordt. De stelling die [eisers] nu innemen -die zij eerder niet hadden ingenomen- stuit hierop af. Blijft over hun eerdere stelling dat zij geen grof puin behoefden te verwachten, welke stelling in het tussenvonnis van 12 december 2007 (r.o. 4.4) in beginsel is gehonoreerd en waarop de verdere instructie is gericht geweest.
2.2 In het tussenvonnis van 29 april 2009 is gesignaleerd dat [eisers] klaarblijkelijk de stelling zijn gaan betrekken dat de aanwezigheid van asbest tussen het (grove) puin op zichzelf reeds maakt dat het geleverde niet aan de overeenkomst beantwoordt. Omdat die stelling nieuw was, is de partijen gelegenheid gegeven daarover debat te voeren. [gedaagden] hebben zich op het standpunt gesteld dat het klaarblijkelijk slechts om zeer geringe hoeveelheden asbest ging en dat de aanwezigheid daarvan niet aan normaal gebruik in de weg staat. Verder hebben zij zich erop beroepen dat zij op grond van (art. 8 van) de koopovereenkomst voor de aanwezigheid daarvan niet aansprakelijk zijn omdat die niet zichtbaar was en niet aan hen bekend. De tekst van dat artikel luidt voorzover relevant: “De verkoper staat niet in voor hem onbekende onzichtbare gebreken.” Hieraan kan redelijkerwijs geen ander betekenis worden toegekend dan dat de aansprakelijkheid van [gedaagden] voor hen onbekende onzichtbare gebreken wordt uitgesloten. Voorzover het gaat om verontreinigingen in de grond waren [eisers] er blijkens hun “opmerkingen naar aanleiding van gesprek d.d. 20 maart 2001” (prod 9 antwoord) ook van doordrongen dat zij op grond van de te sluiten overeenkomst “als koper verantwoordelijk zijn voor alle, ook eventueel in de toekomst nog te ontdekken, verontreinigingen die nu reeds aanwezig zijn in de grond ..”. Blijkens de daarop volgende zin zijn zij daarmee accoord gegaan, onder de voorwaarde van een bodemonderzoek. Dat de aanwezigheid van asbest zichtbaar was, is niet aannemelijk. Blijkens de overgelegde begeleidingsbrieven “asbesthoudende grond/puin” ging het om geringe hoeveelheden van minder dan 1000 mg per kg droge stof. De aanwezigheid van asbestdeeltjes is ook in het bodemonderzoek van Enviroplan onopgemerkt gebleven. Aanwijzigingen dat [gedaagden] wel van de aanwezigheid op de hoogte waren, zijn er niet. Het enkele feit dat zij wisten dat het puin afkomstig was uit een steenfabriek, impliceert niet dat zij moesten weten dat er asbest tussen zat. Voorzover de vordering van [eisers] thans gebaseerd is op non conformiteit wegens de aanwezigheid van asbest, stuit die in ieder geval af op de hiervoor bedoelde uitsluiting van de aansprakelijkheid, wat er overigens ook van zij.
2.3 Daarmee komt de rechtbank dan toe aan de stelling dat [eisers] geen grof puin hoefden te verwachten. Naar aanleiding daarvan is een deskundigenbericht ingewonnen over de vraag of de verharding met betonplaten ook op het grove puin kon worden aangebracht. Uit het deskundigenbericht blijkt eenduidig dat dat in beginsel zonder probleem mogelijk was, mits op het grove puin een zandlaag van tenminste 10 cm wordt aangebracht. De rechtbank heeft geen enkele reden aan de juistheid van dit oordeel van de deskundige op grond van zijn deskundigheid te twijfelen. Daarmee staat vast dat het grove puin op zichzelf niet behoefde te worden verwijderd om een verharding met betonplaten aan te kunnen brengen en dat de aanwezigheid daarvan niet aan het normale gebruik (voor oppervlakteverharding) in de weg stond.
2.4 Uit het deskundigenbericht blijkt nu echter van een ander probleem en dat is dat na aanbrengen van 10 cm zand met daarop betonplaten van 15 cm dik, minus afschraping van een bovenste laag van 3 cm, het terrein in totaal 22 cm hoger zou worden en dat de verharding daarmee 12 cm boven de drempel van de toegangsdeuren tot de bedrijfsruimte uitkomt (rapport p. 6). Volgens de deskundige zou daarvoor wel een oplossing zijn door de verharding op afschot naar de bedrijfsruimte toe te leggen en daar een afwateringssysteem te creëren. Dat zou circa € 22.000,- goedkoper zijn geweest dan volledige afgraving en aanvulling. Wat daarvan zij, kan in het midden blijven. Uit het rapport moet worden afgeleid dat ook op gebroken puin een zandlaag had moeten worden aangebracht tussen het puin en de betonplaten met een minimale dikte van 5 cm. Dat betekent dat ook in die situatie de verharding nog altijd 7 centimeter boven de drempel uit zou komen. Dit laat geen andere conclusie toe dan dat ook indien het puin gebroken zou zijn geweest [eisers] zich voor precies hetzelfde probleem gesteld zouden hebben gezien. Zij hadden ofwel het gebroken puin moeten afgraven om het peil naar beneden te brengen, ofwel een oplossing moeten kiezen zoals door de deskundige gesuggereerd. In beide opties zouden zij dezelfde kosten hebben moeten maken, als in geval van grof puin. Dat betekent dat er tussen de extra kosten die [eisers] moesten maken om de verharding met betonplaten aan te kunnen brengen en de eventuele non-conformiteit en dus tekortkoming van [gedaagden] geen causaal verband bestaat. Zij zouden de kosten in dezelfde mate moeten hebben maken indien zij, zoals zij wel moesten verwachten, gebroken puinverharding geleverd zouden hebben gekregen. Hooguit zou met een laag zand van geringere dikte volstaan hebben kunnen worden, maar uit het rapport van de deskundige blijkt dat de oorspronkelijke offerte voor het aanbrengen van de betonplatenverharding, toen nog niet bekend was dat er grof puin in de bodem zat, al voorzag in een laag zand van 10 cm. Ook in dit opzicht zijn er dus geen meerkosten ontstaan.
2.5 Uit het voorgaande volgt dat de vordering moet worden afgewezen en dat alle overige weren daarom onbesproken kunnen blijven. [eisers] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure, die van het deskundigenbericht daaronder begrepen. Dit betekent dus dat de kosten van het deskundigenbericht die door [eisers] zijn voorgeschoten voor hun rekening blijven.
3. De beslissing
De rechtbank
wijst de vordering af;
veroordeelt [eisers] in de kosten van de procedure die van het deskundigenbericht daaronder begrepen, aan de zijde van [gedaagden] bepaald op € 2.180,- voor verschotten (vast recht) en € 2.316,- voor salaris advocaat.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2009.