RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 08/5091
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 16 april 2009
[eiser], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. S. Levelt,
het college van dijkgraaf en heemraden van het Waterschap Rivierenland, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 2 oktober 2008.
Bij besluit van 4 april 2006 heeft verweerder eiser op grond van artikel 8.1.10 van de Sectorale Arbeidsvoorwaardenregelingen Waterschapspersoneel (SAW) met ingang van
1 april 2006 eervol ontslag verleend onder voorbehoud van de feitelijke toekenning van de uitkering op grond van de regeling Flexibel pensioen en uittreden (FPU-uitkering) per 1 april 2006 door het ABP.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 15 mei 2006 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 25 mei 2007 heeft verweerder beslist op verzoeken van eiser van 26, 27, 28 en 29 en 30 april 2007 en 1 mei 2007.
Hiertegen heeft eiser bij brief van 4 juli 2007 bezwaar gemaakt. Daarbij is tevens bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op verzoeken van eiser van maart 2007.
Bij brief van 16 juni 2008 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op verzoeken van eiser van 23 augustus 2007 en 15 april 2008.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen zijn besluit van 4 april 2006 ongegrond verklaard en dit besluit gehandhaafd. Voor zover met dit bezwaar is beoogd om diverse onderwerpen van rechtspositionele aard onderwerp van besluitvorming te maken, heeft verweerder coulancehalve, in combinatie met de behandeling van het verzoek van 15 april 2008, toekenningsbesluiten genomen.
Voorts heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen zijn brief van 25 mei 2007 deels gegrond en deels ongegrond verklaard en de daarin vervatte besluiten gehandhaafd.
Verder heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de verzoeken van eiser van 23 augustus 2007 en 15 april 2008 gegrond verklaard en is het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder coulancehalve de hierboven vermelde toekenningsbesluiten genomen.
Ten slotte heeft verweerder de verzoeken om vergoeding van de kosten van bezwaar ex artikel 7:15 van de Awb afgewezen.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van de meervoudige kamer van 16 januari 2009. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. S. Levelt, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.G. Kerkhof, advocaat te ’s-Hertogenbosch, alsmede [dijkgraaf] en [hoofd P&O], respectievelijk werkzaam als dijkgraaf en Hoofd Personeel en Organisatie (P&O) bij het Waterschap Rivierenland.
Ter zitting is de heer [voormalig dijkgraaf], voormalig dijkgraaf van het voormalige Polderdistrict Betuwe, rechtsvoorgangster van het Waterschap Rivierenland, als beëdigd getuige gehoord.
Bij de beoordeling van dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende vaststaande feiten.
Eiser is vanaf 1 april 1992 werkzaam geweest als [functienaam] van het Polderdistrict Betuwe.
Met het oog op de aanstaande fusie van waterschappen tot één nieuw waterschap, waarbij eiser als gevolg van zijn vooruitgeschoven positie en de aan hem opgedragen specifieke taakvervulling meer risico liep, heeft de dijkstoel van het Polderdistrict Betuwe met eiser op 19 maart 1998 een overeenkomst inzake zijn rechtspositie gesloten.
Bij brieven van 27 april 1998 en 27 juli 1998 gericht aan een advocaat van Remmelink Advocaten te Doetinchem heeft de betrokken personeelsfunctionaris, de heer [personeelsfunctionaris], verzocht de basisafspraken van 19 maart 1998 nader uit te werken.
Met ingang van 1 januari 2002 is het Polderdistrict Betuwe opgeheven en samengevoegd met een aantal andere polderdistricten tot een nieuw te vormen waterschap, de voorloper van het huidige Waterschap Rivierenland. In het kader hiervan hebben op 12 en 16 maart 2001 gesprekken plaatsgevonden tussen de heer [dijkgraaf] voornoemd, destijds ook dijkgraaf, de heer [hoofd P&O] voornoemd, inmiddels hoofd P&O, en eiser, die hebben geleid tot het sluiten van een overeenkomst tussen het gecombineerd college van het Polderdistrict Betuwe en eiser op 23 maart 2001. Op grond van deze overeenkomst is eiser met ingang van 1 juli 2001 aangesteld in algemene dienst en zou hij vanaf 1 september 2001 in aanmerking worden gebracht voor de pré-VUT-regeling en per 1 februari 2006 gebruik maken van de FPU-regeling.
Bij brief van 26 maart 2001 is eiser namens de dijkstoel bericht dat de heer [hoofd P&O] wordt belast met de uitvoering van de overeenkomst.
Bij brief van 6 april 2001 heeft de heer [hoofd P&O] eiser meegedeeld op welke wijze deze overeenkomst zal worden uitgevoerd.
Op dezelfde datum heeft de dijkstoel voor eiser een aanvullende regeling voor de FPU/VUT-periode getroffen.
Bij brief van 29 maart 2006 heeft eiser verweerder verzocht om hem op grond van artikel 8.1.10 van de SAW met ingang van 1 april 2006 eervol ontslag te verlenen onder de voorwaarde dat door verweerder de overeenkomst van 23 maart 2001 en de daaraan ten grondslag liggende regelingen met het Polderdistrict Betuwe en de voor verweerder opgenomen verplichtingen strikt worden nagekomen.
Bij besluit van 4 april 2006 heeft verweerder eiser op grond van artikel 8.1.10 van de SAW met ingang van 1 april 2006 eervol ontslag verleend onder voorbehoud van de feitelijke toekenning van de FPU-uitkering per 1 april 2006 door het ABP.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 15 mei 2006 bezwaar gemaakt.
Eiser heeft verweerder vervolgens verzocht:
- bij brief van 26 april 2007 om informatie over overgangsrecht inzake pensioenakkoord als bedoeld in de CAO Waterschappen 2005;
- bij brief van 27 april 2007 om toezending van zijn personeelsdossier;
- bij brief van 28 april 2007 om een berekening met toelichting;
- bij brief van 29 april 2007 om een herziene berekening van de door hem ontvangen gratificatie wegens het per 1 augustus 2005 40 jaar in overheidsdienst zijn;
- bij brief van 30 april 2007 om de in 2006 gedane maandelijkse inhouding van pensioenpremie ongedaan te maken;
- bij brief van 1 mei 2007 om verhoging van het hypotheekbedrag voor verbouwing en/of uitbreiding van zijn woning.
Bij brief van 25 mei 2007 heeft verweerder een reactie gegeven op voormelde brieven en wel als volgt:
- inzake de brief van 26 april 2007 is eiser meegedeeld dat het CAO-akkoord met de looptijd 1 juni 2004 tot en met 31 maart 2007 voor eiser geen aanvulling biedt;
- inzake de brief van 27 april 2007 heeft verweerder eisers personeelsdossiers op CD toegezonden;
- inzake de brief van 28 april 2007 heeft verweerder eiser meegedeeld dat het ABP eiser in december 2006 een eenmalige uitkering van € 750,- heeft toegekend voor wijzigingen in het ziektekostenstelsel waardoor de financiële situatie van FPU-gerechtigden is gelijkgesteld aan de personen die in actieve dienst werkzaam zijn. Deze uitkering is doorberekend aan het Waterschap Rivierenland;
- inzake de brief van 29 april 2007 is de gratificatie uitbetaald op basis van een 37-urige werkweek. Indien een medewerker kiest voor een werkweek van 40 uur, vallen de drie extra uren niet onder de bezoldiging als bedoeld in artikel 3.1.19 SAW. De gratificatie is netto uitbetaald voor de loonbelasting en de inkomstenbelasting;
- inzake de brief van 30 april 2007 is meegedeeld dat de pensioenpremie wel wordt ingehouden, maar tevens bovenop de FPU wordt uitbetaald, zodat per saldo sprake is van een neutraal effect;
- inzake de brief van 1 mei 2007 is de financieringsregeling huisvesting ambtenaren polderdistrict Betuwe 1993 is door het Waterschap Rivierenland weliswaar overgenomen, maar op grond van de harmonisatie van arbeidsvoorwaarden ten tijde van de fusie wordt deze regeling niet verder onderhouden. Nieuwe aanspraken worden derhalve niet gehonoreerd (uitsterfconstructie).
Tegen de brief van 25 mei 2007 heeft eiser bij brief van 4 juli 2007 bezwaar gemaakt. Daarbij is tevens bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op eisers verzoeken van:
- 19 maart 2007 inzake de verificatie van de juistheid van salarisberekeningen 2006,
- 19 maart 2007 inzake de weigering de toepassing van de groene tabel te compenseren,
- 19 maart 2007 inzake de verificatie van de pensioengegevens in de administratie van het ABP,
- 22 maart 2007 inzake het niet toepassen van diverse personeelsregelingen,
- 24 maart 2007 inzake toepassing van de hypotheekregeling,
- 26 maart 2007 inzake de berekening van de hoogte van de FPU-uitkering,
- 27 maart 2007 inzake neveninkomsten gedurende de FPU-periode,
- 28 maart 2007 inzake de nadere invulling van de afspraken met betrekking tot de pensioenaanspraken van eiser etc.
Bij brief van 23 augustus 2007 heeft eiser verweerder verzocht om op grond van de overeenkomst van 19 maart 1998 de kosten van rechtsbijstand te vergoeden tot en met 20 augustus 2007 ten bedrage van € 60.548,39.
Bij brief van 15 april 2008 heeft eiser verweerder verzocht om nakoming van diverse volgens eiser met hem gemaakte afspraken.
Bij brief van 16 juni 2008 heeft mr. Levelt namens eiser bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de verzoeken van eiser van 23 augustus 2007 en 15 april 2008. Tevens is bezwaar gemaakt tegen eventuele al dan niet expliciete weigeringen tot nakoming van gemaakte afspraken neergelegd in de brieven van verweerders gemachtigde naar aanleiding van de brief van 15 april 2008. Verzocht wordt om betaling van een voorschot op de kosten van juridische bijstand en overig financieel nadeel ten bedrage van € 50.000,-.
Bij brief van 17 juni 2008 heeft mr. Levelt namens eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op eisers bezwaar van 15 mei 2006 tegen het ontslagbesluit van 4 april 2006. Voorts is beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van 4 juli 2007 tegen de brief van 25 mei 2007.
Ten slotte is beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op het bezwaar van 4 juli 2007 tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de in maart 2007 gedane verzoeken.
Bij uitspraak van deze rechtbank van 16 juli 2008 is het beroep van eiser gegrond verklaard, het met een besluit gelijkgesteld niet tijdig beslissen op de bezwaren van eiser van 15 mei 2006 en 4 juli 2007 vernietigd en bepaald dat verweerder uiterlijk op 1 oktober 2008 alsnog een beslissing neemt op deze bezwaren.
Vervolgens heeft verweerder het thans bestreden besluit van 2 oktober 2008 genomen.
Bij besluit van dezelfde datum heeft verweerder de verzoeken om vergoeding van kosten van juridische bijstand van 23 augustus 2007 en 16 juni 2008 afgewezen.
Tegen dit besluit heeft mr. Levelt namens eiser bij brief van 11 november 2008 bezwaar gemaakt. Bij brief van 21 november 2001 is verzocht om toepassing van artikel 7:1a van de Awb (rechtstreeks beroep). Bij uitspraak van deze rechtbank van 23 december 2008 (reg.nr. AWB 08/5494) is dit verzoek op formele gronden afgewezen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Met betrekking tot de omvang van het geding is de rechtbank van oordeel dat het besluit van 2 oktober 2008, waarbij de verzoeken van 23 augustus 2007 en 16 juni 2008 om een vergoeding voor kosten van juridische bijstand is afgewezen, een primair besluit is en geen aanvulling op het bestreden besluit, nu het gaat om een besluit dat is genomen na gegrondverklaring van een bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op een verzoek. Dit besluit ligt derhalve niet ter beoordeling voor. Ten aanzien van dit besluit loopt reeds een bezwarenprocedure.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de in het bestreden besluit opgenomen coulancehalve beslissing, waarbij toekenningsbesluiten zijn genomen, eveneens een primair besluit is, nu hierbij (voor het eerst) is beslist op het verzoek van 15 april 2008. Dit besluit ligt derhalve evenmin ter beoordeling voor. Het beroepschrift zal dan ook worden doorgezonden naar verweerder teneinde het in zoverre als bezwaarschrift te behandelen.
Met betrekking tot het ontslagbesluit van 4 april 2006
Ingevolge artikel 8.1.10 van de SAW wordt aan de ambtenaar die ontslag vraagt met het oog op een uitkering op grond van FPU ontslag verleend, indien het bestuur van de Stichting fonds vrijwillig vervroegd uittreden overheidspersoneel alsmede het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP op grond van een desbetreffende aanvraag hebben vastgesteld dat na dat te verlenen ontslag recht bestaat op een uitkering. Het ontslag gaat niet eerder in dan met ingang van de dag waarop het recht op evengenoemde uitkering ontstaat.
Ingevolge artikel 8.1.1, eerste lid, van de SAW wordt ontslag verleend door het bestuursorgaan dat bevoegd is tot aanstelling in de betrekking laatstelijk door de ambtenaar vervuld.
Artikel 2.1.1 van de SAW bepaalt dat de aanstelling geschiedt door het dagelijks bestuur, tenzij bij of krachtens wet of besluit van het algemeen bestuur anders is bepaald.
Artikel 53 van de Waterschapswet bepaalt dat de secretaris van het waterschap door het algemeen bestuur wordt benoemd.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de Waterschapswet berust ook de bevoegdheid tot schorsing of ontslag van de secretaris bij het algemeen bestuur.
Vooropgesteld wordt dat verweerder, als dagelijks bestuur van het Waterschap Rivierenland, in beginsel bevoegd is eiser ontslag te verlenen nu hij sinds 1 juli 2001 is ontheven uit de functie van secretaris-generaal en in algemene dienst is aangesteld.
Eiser heeft aan zijn ontslagverzoek van 29 maart 2006 de voorwaarde verbonden dat door verweerder de overeenkomst van 23 maart 2001 en de daaraan ten grondslag liggende regelingen met het polderdistrict Betuwe en de daarin voor verweerder opgenomen verplichtingen strikt worden nagekomen. Zo deze voorwaarde voor verweerder ten tijde van de indiening van het verzoek onduidelijk is geweest, dan moet worden geconstateerd dat in de bezwarenprocedure is gebleken dat de door eiser gestelde voorwaarde zag op de overeenkomst van 19 maart 1998 met de dijkstoel, de brieven van 27 april 1998 en 27 juli 1998 van de heer [hoofd P&O], het verslag van het gesprek van de heren [dijkgraaf] en [hoofd P&O] met eiser van 16 maart 2001, de brief van 26 maart 2001 van de dijkstoel, de overeenkomst van 23 maart 2001 met het gecombineerd college, de brief van 6 april 2001 van de heer [hoofd P&O] en het verslag van de vergadering van de dijkstoel van 6 april 2001.
Vast staat dat verweerder enkel de beëindigingsovereenkomst van 23 maart 2001 is nagekomen en daarmee niet volledig aan eisers aan zijn ontslagverzoek verbonden voorwaarde heeft voldaan. In geschil is of verweerder dientengevolge wel bevoegd was tot ontslagverlening over te gaan.
Vooropgesteld wordt dat ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) de tussen een bevoegd gezag en zijn (gewezen) ambtenaar gemaakte afspraken (overeenkomsten) als nadere regeling inzake de rechtspositie van de (gewezen) ambtenaar gelden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 24 januari 2008, LJN: BC4538). Aan deze afspraken zijn partijen gebonden op grond van het beginsel van de rechtszekerheid, dat niet alleen voor de overheid maar ook voor de ambtenaar geldt. Dit beginsel brengt met zich dat de gemaakte afspraken in acht dienen te worden genomen.
Om vast te kunnen stellen of verweerder bevoegd was tot ontslagverlening over te gaan, moet derhalve beoordeeld worden welke afspraken tussen de partijen gelden en of zij die afspraken (ten volle) zijn nagekomen.
Wat betreft de overeenkomst van 19 maart 1998 met de dijkstoel overweegt de rechtbank als volgt. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de dijkstoel niet bevoegd was om deze overeenkomst met eiser aan te gaan, omdat hij toen nog was aangesteld als secretaris. De rechtbank acht deze overeenkomst namelijk dermate verknocht aan de ontslagbevoegdheid dat deze als een nadere regeling inzake die bevoegdheid moet worden aangemerkt. Dit betekent dat de bevoegdheid tot het sluiten van die overeenkomst op grond van artikel 54, eerste lid, van de Waterschapswet bij het gecombineerd college als dagelijks bestuur van het toenmalige Polderdistrict Betuwe berustte en niet bij de dijkstoel, ook niet ten aanzien van onderdelen van die overeenkomst. De dijkstoel was daartoe evenmin bevoegd op grond van het besluit van het gecombineerd college van 16 december 1994, nr. 20 onder IV, nu de daarin genoemde machtiging van de dijkstoel zich niet uitstrekte tot het sluiten van een dergelijke overeenkomst.
De rechtbank is niettemin van oordeel dat eiser erop mocht vertrouwen dat de dijkstoel bevoegd was om de overeenkomst van 19 maart 1998 met hem aan te gaan. Daartoe wordt overwogen dat het eiser op grond van de destijds geldende jurisprudentie redelijkerwijs niet duidelijk heeft moeten zijn dat de overeenkomst van 19 maart 1998 als een nadere regeling inzake de ontslagbevoegdheid moest worden beschouwd en dat derhalve het gecombineerd college bevoegd was om die overeenkomst met hem aan te gaan. Daar komt bij dat getuige [voormalig dijkgraaf] ter zitting onder ede heeft verklaard dat hij als dijkgraaf het gecombineerd college heeft geïnformeerd over die overeenkomst. Niet is gebleken dat dit college zich bij die gelegenheid op het standpunt heeft gesteld dat die overeenkomst door de dijkstoel onbevoegdelijk was aangegaan en nog bekrachtigd moest worden. Hieruit kan worden afgeleid dat ook het gecombineerd college in de veronderstelling verkeerde dat de dijkstoel bevoegd was. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het gecombineerd college gebonden is geraakt aan de overeenkomst van 19 maart 1998.
Met betrekking tot de brieven van 27 april 1998 en 27 juli 1998 van de heer [hoofd P&O] is de rechtbank van oordeel dat eiser daaraan geen rechten kan ontlenen, omdat die brieven zijn gericht aan een advocaat van Remmelink Advocaten te Doetinchem met het verzoek de basisafspraken van 19 maart 1998 nader uit te werken.
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of en in hoeverre de overeenkomst van 19 maart 1998 bij de overeenkomst van 23 maart 2001 met het gecombineerd college is komen te vervallen.
Het is inmiddels vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld CRvB 13 november 2008, LJN: BG5003) dat het bij de uitleg van een overeenkomst niet uitsluitend aankomt op de bewoordingen van hetgeen in de overeenkomst is bepaald, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de overeenkomst van 19 maart 1998 bij de overeenkomst van 23 maart 2001 is vervangen voor zover daarin hetzelfde onderwerp is geregeld en dat de overeenkomst van 19 maart 1998 voor het overige zijn gelding heeft behouden. Verweerder heeft er redelijkerwijs niet vanuit mogen gaan dat eiser stilzwijgend instemde met het vervallen van de overeenkomst van 1998 in zijn geheel, alleen al vanwege de daarbij overeengekomen vergoeding van de kosten van juridische bijstand. Dit had expliciet en uitdrukkelijk moeten gebeuren. Het voorgaande betekent dat ten aanzien van de pré-VUT-regeling, de FPU, de bijverdienmogelijkheid en de pensioenopbouw de overeenkomst van 19 maart 1998 is vervallen, maar dat ten aanzien van de kosten van her-, bij- of omscholing, de spaar- en financieringsregelingen, de ambtsjubileumgratificatie bij 40 jaren overheidsdienst en de kosten van rechtsbijstand die overeenkomst zijn gelding heeft behouden.
Met betrekking tot de brief van de heer [hoofd P&O] van 6 april 2001 is de rechtbank van oordeel dat verweerder ook daaraan gebonden is. Daartoe wordt overwogen dat uit de brief van de dijkstoel van 26 maart 2001 blijkt dat de overeenkomst van 23 maart 2001 de hoofdkenmerken bevat van de met eiser gemaakte afspraken die met name voor het gecombineerd college van belang waren en dat de heer [hoofd P&O] werd belast met de uitvoering van de met eiser gemaakte afspraken. Ter zitting heeft de heer [dijkgraaf] voornoemd verklaard dat het gecombineerd college de dijkstoel had gemachtigd om de overeenkomst van 23 maart 2001 uit te werken en dat hij vervolgens de heer [hoofd P&O] heeft gevraagd dat te doen. Dit heeft geleid tot de brief van 6 april 2001. De heer [hoofd P&O] heeft op 27 december 2008 schriftelijk verklaard dat die brief in overleg met en na goedkeuring van de heer [dijkgraaf] is vastgesteld. Ter zitting heeft de heer [dijkgraaf] verklaard dat hij van de inhoud van die brief op de hoogte was, maar het destijds niet nodig vond om in te grijpen, omdat het om minimale punten ging.
Nu het gecombineerd college de dijkstoel gemachtigd had om de overeenkomst van 23 maart 2001 uit te werken, acht de rechtbank verweerder eveneens gebonden aan de aanvullende regeling die de dijkstoel in de vergadering van 6 april 2001 voor eiser heeft getroffen voor de FPU/VUT periode.
Met betrekking tot het verslag van het gesprek op 16 maart 2001 en de brief van 26 maart 2001 is de rechtbank van oordeel dat hierin voor eiser geen aanvullende rechten zijn opgenomen.
Gelet op het voorgaande zijn dus in de overeenkomst van 19 maart 1998, in de overeenkomst van 23 maart 2001, alsmede in de brief van de heer [hoofd P&O] van 6 april 2001 en het verslag van de dijkstoel van 6 april 2001 voor verweerder verplichtingen opgenomen waaraan eiser thans nog rechten kan ontlenen. Vast staat dat verweerder in ieder geval de overeenkomst van 19 maart 1998, voor zover nog geldend, niet is nagekomen en evenmin de regelingen van 6 april 2001. Gelet hierop mocht eiser nakoming van die overeenkomst en die regelingen als voorwaarde aan zijn ontslagverzoek verbinden, waaraan niet afdoet dat eiser tegen vermeende schendingen daarvan niet is opgekomen. Nu verweerder aan die voorwaarde niet heeft voldaan, was hij niet bevoegd om eiser op grond van artikel 8.1.10 van de SAW te ontslaan. Het bestreden besluit, voor zover daarbij het ontslagbesluit van 4 april 2006 is gehandhaafd, moet dan ook worden vernietigd. Het beroep daartegen is derhalve gegrond.
Verweerder dient een nieuwe beslissing op eisers bezwaar van 15 mei 2006 te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding om het onderzoek te heropenen teneinde de heer [hoofd P&O] als getuige te horen en bestaat er evenmin aanleiding om in te gaan op het verzoek van eiser om verweerder te gelasten de geluidsopnames van de hoorzittingen in het geding te brengen.
Met betrekking tot verweerders brief van 25 mei 2007
Zoals hiervoor is overwogen heeft verweerder bij brief van 25 mei 2007 een reactie gegeven op eisers brieven van 26 april 2007, 27 april 2007, 28 april 2007, 29 april 2007, 30 april 2007 en 1 mei 2007. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar hiertegen deels gegrond en deels ongegrond verklaard en de daarin vervatte besluiten gehandhaafd.
Ter zitting is gebleken dat het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op het verzoek van 28 april 2007 (eenmalige uitkering van het ABP van € 750) en het verzoek van 30 april 2007 (pensioenpremie), niet meer in geschil is.
Met betrekking tot de brief van 26 april 2007 is de rechtbank van oordeel dat hierin geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, maar een verzoek om informatie is vervat en de reactie van verweerder daarop derhalve geen (daaraan op grond van artikel 6, sub b, van de Awb gelijkgesteld) besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is. Verweerder had het bezwaar in zoverre dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren.
Hetzelfde geldt voor verweerders reactie op de brief van 27 april 2007 waarbij om toezending van eisers personeelsdossier is verzocht.
Het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de brieven van 26 en 27 april 2007, moet dan ook vernietigd moet worden. Het beroep is in zoverre dus eveneens gegrond. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en zal dat bezwaar in zoverre alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
Met betrekking tot eisers brief van 29 april 2007 stelt de rechtbank vast dat dit moet worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de hoogte van de betaalde gratificatie voor zijn 40-jarig ambtsjubileum nu hij daarin de grondslag (40 in plaats van 37 uur per week) betwist. Dit brengt mee dat verweerders besluit van 25 mei 2007 in zoverre een beslissing op bezwaar is. Uit het bezwaarschrift van 4 juli 2007 blijkt dat eiser de beantwoording van zijn brief van 29 april 2007 op dat moment voldoende vindt, zodat tegen deze beslissing geen rechtsmiddelen zijn aangewend en deze dan ook geen onderdeel van dit geding uitmaakt.
Met betrekking tot de brief van 1 mei 2007, waarin eiser heeft verzocht om verhoging van het hypotheekbedrag, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de hypotheekregeling is komen te vervallen en dat daar geen beroep meer op kan worden gedaan (sterfhuisconstructie). Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat in de hypotheekakte van 29 mei 2000 is opgenomen dat op de geldlening van toepassing is de financieringsregeling huisvesting ambtenaren polderdistrict Betuwe, vastgesteld op 17 december 1993, welke regeling geacht wordt letterlijk in deze akte te zijn opgenomen. Eiser is van mening dat wijziging van deze regeling in de contractuele verhouding tussen partijen geen wijziging brengt. De rechtbank kan eiser hierin niet volgen en is van oordeel dat wijzingen in de regeling doorwerken in eisers rechtspositie. Van een (rechtens te honoreren) toezegging dat dit niet zo zou zijn, is niet gebleken. Het beroep is in zoverre dus ongegrond.
Met betrekking tot eisers verzoeken van maart 2007.
Verweerder heeft zich blijkens het door hem overgenomen advies van de bezwarencommissie op het standpunt gesteld dat hij bij zijn brief van 25 mei 2007 op eisers verzoeken van 19, 22, 24, 26, 27 en 28 maart 2007 heeft beslist. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. Het bestreden besluit, voor zover daarbij het bezwaar van 4 juli 2007 op dit punt ongegrond is verklaard, moet dan ook worden vernietigd. Het beroep is in zoverre dus eveneens gegrond. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en zal dit bezwaar alsnog gegrond verklaren en het met een besluit gelijkgesteld niet tijdig nemen van een besluit op eisers verzoeken van maart 2007 alsnog herroepen. Verweerder dient vervolgens een primair (inhoudelijk) besluit te nemen.
In het beroepschrift heeft eiser verzocht om verweerder te veroordelen tot eventueel nader te specificeren schade. Dit verzoek wordt afgewezen, omdat het niet is onderbouwd en gespecificeerd.
Ten aanzien van het in bezwaar van 15 mei 2006 gedane verzoek van eiser om vergoeding van de kosten die eiser in verband met de behandeling van dat bezwaar heeft moeten maken, merkt de rechtbank op dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar daarover dient te beslissen.
De kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar van 4 juli 2007 heeft gemaakt komen niet voor vergoeding in aanmerking. Eiser heeft niet tijdens deze bezwaarprocedure om vergoeding van deze kosten verzocht, zodat niet is voldaan aan artikel 7:15, derde lid, van de Awb.
De rechtbank acht wel termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep, welke zijn begroot op € 966,- (met wegingsfactor 1,5 gelet op de zwaarte van deze zaak) aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
1. verklaart het beroep gegrond voor zover bij het bestreden besluit de bezwaren tegen
- het ontslagbesluit van 4 april 2006,
- verweerders brief van 25 mei 2007 inzake eisers brieven van 26 en 27 april 2007 en
- het met een besluit gelijkgesteld niet tijdig beslissen op het bezwaar van 4 juli 2007
tegen het uitblijven van een besluit op eisers verzoeken van maart 2007
ongegrond zijn verklaard;
2. vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
3. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van 15 mei 2006 te nemen;
4. verklaart het bezwaar van 4 juli 2007 tegen verweerders brief van 25 mei 2007 inzake de brieven van eiser van 26 en 27 april 2007 alsnog niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
5. verklaart het bezwaar van 4 juli 2007 tegen het niet tijdig nemen van een besluit op eisers verzoeken van maart 2007 gegrond, herroept dat besluit en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit en draagt verweerder op dienaangaande een primair (inhoudelijk) besluit te nemen;
6. verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond voor zover daarbij het bezwaar van 4 juli 2007 tegen het besluit van 25 mei 2007 inzake eisers brief van 1 mei 2007 ongegrond is verklaard;
7. veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 966,- en wijst het Waterschap Rivierenland aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
8. bepaalt dat het Waterschap Rivierenland het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,- aan hem vergoedt;
9. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. P.L. de Vos, voorzitter, mrs. S.W. van Osch-Leysma en M.J.P. Heijmans, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.A. Kajim-Panjer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2009.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 16 arpil 2009