ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1790

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
14 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/4571
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf opgelegd aan ambtenaar wegens plichtsverzuim

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 14 mei 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een ambtenaar werkzaam bij het Ministerie van Defensie, en de staatssecretaris van Defensie, verweerder. Eiser was eerder geschorst en ontslagen op grond van plichtsverzuim, maar de Centrale Raad van Beroep heeft dit ontslagbesluit vernietigd. De rechtbank moest nu oordelen over de opgelegde disciplinaire straf van indeling in een lagere salarisschaal met vermindering van bezoldiging, die verweerder aan eiser had opgelegd. De rechtbank constateert dat de Centrale Raad van Beroep in zijn eerdere uitspraak een aantal gedragingen van eiser als plichtsverzuim heeft gekwalificeerd, waaronder het niet voldoen aan een dienstopdracht en het weigeren mee te werken aan een onderzoek. De rechtbank oordeelt dat de opgelegde straf onvoldoende gemotiveerd is in verhouding tot het plichtsverzuim en verklaart het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen van het besluit in stand, wat betekent dat de straf van indeling in een lagere salarisschaal blijft bestaan. Eiser wordt in de proceskosten veroordeeld en het griffierecht wordt aan hem vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 08/4571
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 14 mei 2009
inzake
[naam eiser], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door J.G. de Werker-Bekx,
tegen
de staatssecretaris van Defensie, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 29 augustus 2008.
2. Procesverloop
Bij besluiten van 12 en 13 september 2006 heeft verweerder eiser met ingang van 13 september 2006 geschorst.
Bij besluit van 18 oktober 2006 heeft verweerder eiser op grond van artikel 100, eerste lid, aanhef en onder l, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard) met onmiddellijke ingang de staf van ontslag opgelegd.
Bij besluiten van 15 december 2006 heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 februari 2007 heeft deze rechtbank (onder andere) de beroepen van eiser tegen de schorsing en het ontslagbesluit van 15 december 2006 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 juni 2008, registratienummer 07/1399 AW, 07/1400 AW, heeft de Centrale Raad van Beroep het tegen de uitspraak van de rechtbank van 19 februari 2007 ingestelde hoger beroep tegen het ontslagbesluit van 15 december 2006 gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen het ontslagbesluit van 15 december 2006 ongegrond was verklaard, en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van de uitspraak. Voor het overige is de aangevallen uitspraak bevestigd.
Bij het besluit van 29 augustus 2008 heeft verweerder een nieuw besluit genomen waarin het ingediende bezwaar tegen het ontslagbesluit gegrond is verklaard en het besluit van 18 oktober 2006 is herroepen. Voorts heeft verweerder bij het besluit van 29 augustus 2008 eiser met ingang van 1 november 2006 op grond van artikel 100, aanhef en onder i, van het Bard bij wijze van disciplinaire straf voor onbepaalde tijd ingedeeld in een lagere salarisschaal met vermindering van bezoldiging.
Het tegen dit besluit van 29 augustus 2008 ingestelde beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 12 februari 2009. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. De Werker-Bekx voornoemd, werkzaam bij de Vakbond voor Defensiepersoneel te Den Haag. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. T. Bozilovic, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
Naar de door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
3. Overwegingen
Eiser is sinds 1984 werkzaam bij het Ministerie van Defensie, laatstelijk als [functienaam] (functioneel schaal 9) bij het defensieonderdeel [naam onderdeel] op de locatie [naam locatie] te [plaats]. In deze functie was eiser verantwoordelijk voor [functieomschrijving].
Bij besluit van 18 oktober 2006 heeft verweerder eiser op grond van artikel 100, eerste lid, aanhef en onder l, van het Bard met onmiddellijke ingang de straf van ontslag op gelegd. Het bezwaar en beroep van eiser tegen dit ontslagbesluit zijn ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 juni 2008 heeft de Centrale Raad van Beroep het beroep tegen de beslissing op het bezwaar van 15 december 2006 echter gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
De rechtbank stelt vast dat de Centrale Raad van Beroep in voormelde uitspraak een aantal gedragingen van eiser aanmerkt als plichtsverzuim welke gedragingen eiser zijn aan te rekenen. Het gaat om:
I) het niet voldoen aan de dienstopdracht om zich op 28 november 2005 in Ermelo te melden voor het aanvangen van zijn re-integratie;
II) het in december 2005 weigeren de sleutels van het bedrijfsrestaurant en de kantines in te leveren;
III) het weigeren mee te werken aan een door het Bureau Bijzondere Opdrachten (BBO) ingestelde onderzoek;
IV) het afleggen van een leugenachtige verklaring tegenover de Commissie van Onderzoek en Advies (COA).
Daarbij heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat verweerder bevoegd was ter zake van voormeld plichtsverzuim en disciplinaire straf op te leggen. De door verweerder opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag acht de Centrale Raad van Beroep echter niet niet onevenredig nu het gaat om een weigering van een dienstopdracht en enkele gedragingen die elk op zichzelf niet zijn te kwalificeren als ernstig plichtsverzuim. Ook de combinatie van deze gedragingen maakt naar het oordeel van de Centrale Raad van Beroep het plichtsverzuim niet zodanig ernstig dat de zwaarste straf mocht worden opgelegd. Dit neemt niet weg dat het plichtsverzuim in zijn totaliteit zodanig is dat een zware straf gerechtvaardigd is, aldus de Centrale Raad van Beroep.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder eiser met ingang van 1 november 2006 de disciplinaire straf opgelegd van artikel 100, aanhef en onder i, van het Bard, te weten eiser wordt voor onbepaalde tijd ingedeeld in een lagere salarisschaal met vermindering van zijn bezoldiging.
Hoewel eiser zich kan verenigen met de herroeping van het ontslagbesluit, kan eiser zich niet met de opgelegde disciplinaire straf verenigen.
Omdat het plichtsverzuim, zoals hiervoor omschreven, met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep vast staat, is het thans aan de rechtbank om te beoordelen of de thans opgelegde disciplinaire straf niet onevenredig is.
De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Artikel 99, eerste lid, van het Bard bepaalt dat de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege disciplinair gestraft kan worden.
Artikel 100, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bard bepaalt dat als disciplinaire straf kan worden opgelegd indeling in een salarisschaal waarvoor een lager maximumsalaris geldt dan dat verbonden aan de salarisschaal welke ingevolge de van toepassing zijnde bezoldigingsregeling behoort te gelden, een en ander al dan niet voor bepaalde tijd en met of zonder vermindering van bezoldiging.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, zoals door de gemachtigde ter zitting ook is erkend, in het bestreden besluit onvoldoende de aard en de duur van de opgelegde straf in relatie tot het plichtsverzuim heeft gemotiveerd. Reeds om die reden is het beroep gegrond wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder echter alsnog een motivering gegeven voor de opgelegde straf zodat de rechtbank in het navolgende zal bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.
Eiser stelt, kort gezegd, dat de opgelegde straf disproportioneel is. Eiser voert daartoe onder meer aan dat hij met de opgelegde schorsing, het strafontslag en het op gang gekomen geruchtencircuit, reeds voldoende gestraft is. Voorts is eiser van mening dat rekening moet worden gehouden met zijn gezondheidssituatie als gevolg van het strafontslag en de procedures, het feit dat hij nooit eerder een maatregel of disciplinaire straf opgelegd heeft gekregen en de lengte van zijn dienstverband. Een straf voor onbepaalde tijd acht eiser eveneens disproportioneel. Tot slot beroept eiser zich op een plaatsingsbesluit van 18 september 2008 op basis waarvan zijn standplaats gewijzigd wordt in Utrecht, in een schaal 7 functie, hetgeen naar de mening van eiser een verzwaring van zijn straf betreft.
De rechtbank kan eiser in bovenstaande stellingen niet volgen.
Hiertoe overweegt de rechtbank dat de Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat bovenstaand plichtsverzuim in zijn totaliteit zodanig is dat een zware straf gerechtvaardigd is. De rechtbank kan verweerder volgen in de in het verweerschrift en ter zitting gegeven motiveringen. Het herroepen strafontslag en de schorsing zijn geen disciplinaire straffen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van het gedrag van eiser geen sprake is van een eenmalig incident maar van een doorgaande onwelwillende houding. Daaraan doet niet af dat deze gedragingen hebben plaatsgevonden in een periode waarin eiser van fraude werd beticht. Verweerder heeft er blijk van gegeven dat gekeken is naar de duur van eisers aanstelling en het feit dat eiser niet eerder disciplinaire maatregelen opgelegd heeft gekregen zodat dit in de belangafweging is betrokken. Ook aan het door verweerder ter zitting naar voren gebrachte argument dat zwaar gewicht wordt toegekend aan het feit dat eiser een leidinggevende was, van wie een getrouwe ambtelijke plichtsbetrachting mag worden verwacht en die in dat opzicht een voorbeeldfunctie vervult, hecht de rechtbank belang. De rechtbank kan verweerder eveneens volgen in de stelling dat voor een straf voor onbepaalde tijd is gekozen omdat eiser het vertrouwen van verweerder heeft verloren en hij zich weer zal moeten bewijzen, waarbij op voorhand niet te voorzien is hoeveel tijd daarmee gemoeid is. De rechtbank voegt hier nog aan toe dat, zoals ter zitting door de gemachtigde van verweerder is toegelicht, eiser ook zelf te zijner tijd een verzoek kan indienen om teruggeplaatst te worden in zijn oorspronkelijke salarisschaal.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat de ernst van het plichtsverzuim in redelijke verhouding staat tot de opgelegde sanctie.
Tot slot merkt de rechtbank nog op dat het plaatsingsbesluit van 18 september 2008 niet in dit geding kan worden betrokken. Wel merkt de rechtbank op dat verweerder bij de behandeling van het bezwaar van eiser tegen dit plaatsingsbesluit in de afweging dient te betrekken dat de thans in geding zijnde straf reeds aan eiser is opgelegd.
Nu het bestreden besluit genomen is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
De rechtbank ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
De rechtbank acht geen grond aanwezig voor vergoeding van de door eiser gemaakte kosten in de bezwaarprocedure nu verweerder deze reeds bij het bestreden besluit heeft toegekend.
De rechtbank acht wel termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit voor zover aangevochten en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 145 aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. A.M. Overbeeke, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P.A.C. Modderman, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2009.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 14 mei 2009