RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummers: AWB 08/5081 en AWB 08/5284
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 14 mei 2009
[naam], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. M.E. Bosman,
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, optredend in zijn hoedanigheid van beheerder van het Korps landelijke politiediensten, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
I Besluit van verweerder van 29 september 2008 (hierna: besluit I).
II Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit (hierna: besluit II).
Bij besluit van 31 mei 2005 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat zijn tijdelijke aanstelling in de functie van politiemedewerker voor de duur van één jaar, van rechtswege eindigt per 1 juni 2005.
Bij besluit van 12 oktober 2005 heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 31 mei 2005 gehandhaafd.
Bij uitspraak van 15 december 2006, registratienummer AWB 05/4751, heeft deze rechtbank het tegen het besluit van 12 oktober 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 juli 2008, registratienummer 07/401 AW, heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) het tegen de uitspraak van de rechtbank van 15 december 2006 ingestelde hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank alsmede verweerders besluit van 12 oktober 2005 vernietigd.
Bij besluit I heeft verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar genomen waarin het bezwaar alsnog gegrond is verklaard en het besluit van 31 mei 2005 wordt herroepen. Daarbij heeft verweerder eiser tevens meegedeeld dat eiser met ingang van 1 juni 2005 in vaste dienst wordt aangesteld in de functie van politiemedewerker, schaal 7, bij de [unit], onder het voorbehoud dat naar aanleiding van een naar eiser te verrichten antecedentenonderzoek een verklaring wordt afgegeven dat geen bezwaar bestaat tegen zijn aanstelling.
Tegen besluit I heeft eiser beroep ingesteld (registratienummer AWB 08/5081).
Voorts heeft eiser beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar van de minister naar aanleiding van voormelde uitspraak van de CRvB (registratienummer AWB 08/5284).
Verweerder heeft twee verweerschriften ingediend. Naar deze en alle overige stukken wordt hier verwezen.
De tegen de besluiten I en II ingestelde beroepen zijn behandeld ter zitting van de rechtbank van 10 april 2009. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Bosman voornoemd, advocaat te Arnhem. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.J. van Dishoeck, werkzaam bij de Concerndienst P&O van de politie.
Met ingang van 1 juni 2004 is eiser aangesteld als politiemedewerker met de rang van hoofdagent (hierna: schaal 7 functie) bij de [dienst] van het Korps landelijke politiediensten (Klpd). De aanstelling heeft plaatsgevonden op grond van artikel 3, vierde lid, onder a, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), te weten in tijdelijke dienst voor de duur van één jaar.
Bij besluit van 31 mei 2005 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat deze aanstelling van rechtswege eindigt per 1 juni 2005 omdat achteraf is gebleken dat eiser geen volledige openheid van zaken zou hebben gegeven over de aard en de gronden van het ontslag uit een eerdere aanstelling bij de Regiopolitie Gelderland-Midden (hierna: de regiopolitie).
Het bezwaar en beroep van eiser tegen het, kort gezegd, niet verlenen van een vaste aanstelling zijn ongegrond verklaard. Bij voornoemde uitspraak van 10 juli 2008 heeft de CRvB het ingestelde hoger beroep echter gegrond verklaard. Naar het oordeel van de CRvB kan, kort gezegd, niet staande worden gehouden dat eiser onvoldoende openheid heeft willen verschaffen omtrent de gronden van zijn ontslag bij de regiopolitie. Dat de minister om hem moverende redenen heeft afgezien van het opvragen van het desbetreffende ontslagbesluit, valt eiser niet aan te rekenen, aldus de CRvB.
Bij brief van 18 augustus 2008 heeft eiser verweerder verzocht om hem naar aanleiding van de uitspraak van de CRvB vanaf 1 juni 2005 in vaste dienst aan te stellen als allround politiemedewerker met de rang van brigadier (hierna: schaal 8 functie), om loondoorbetaling vanaf 1 juni 2005 als brigadier in schaal 8, om volledige vergoeding van de advocaatkosten en om vergoeding van overige nog nader te specificeren kosten.
Bij besluit I heeft verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Het ingediende bezwaar is alsnog gegrond verklaard en het besluit van 31 mei 2005 is door verweerder herroepen. Voorts is eiser meegedeeld dat hij met ingang van 1 juni 2005 in vaste dienst wordt aangesteld in de schaal 7 functie bij de [dienst], onder het voorbehoud dat naar aanleiding van een naar eiser te verrichten antecedentenonderzoek een verklaring wordt afgegeven dat geen bezwaar bestaat tegen zijn aanstelling. Tevens wordt eiser op grond van artikel 7:15 van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht een bedrag van € 644,- toegekend en kondigt verweerder aan over te zullen gaan tot betaling van de kosten waartoe zij in hoger beroep is veroordeeld.
Bij brief van gelijke datum als besluit I heeft verweerder, in reactie op de brief van 18 augustus 2008 van eiser, te kennen gegeven dat de hoogte van de nog uit te betalen achterstallige bezoldiging afhankelijk is van de door eiser genoten inkomsten in de periode van 1 juni 2005 tot heden. Ter bepaling van die hoogte wordt eiser verzocht omtrent deze inkomsten stukken te overleggen. Ten aanzien van het verzoek van eiser om vergoeding van de volledige advocaatkosten verwijst verweerder naar het bestreden besluit en de daarin toegekende vergoedingen. Ten aanzien van het verzoek van eiser om vergoeding van overige kosten stelt verweerder dat deze niet nader gespecificeerd noch onderbouwd zijn en volstaat verweerder met betaling zoals weergegeven in het bestreden besluit I.
Bij brief van 13 november 2008 wordt eiser verzocht om ten behoeve van het antecedentenonderzoek de Staat van Inlichtingen in te sturen.
Eiser kan zich niet verenigen met een aanstelling in de schaal 7 functie en stelt, kort gezegd, dat hij benoemd dient te worden in de schaal 8 functie omdat hij kort voor zijn ontslag bevorderd is naar de rang van brigadier. Voorts kan eiser zich niet verenigen met de reactie van verweerder op zijn brief van 18 augustus 2008.
De rechtbank overweegt in de zaak met registratienummer AWB 08/8051 als volgt.
Artikel 38, derde lid, van de Politiewet 1993 bepaalt dat het beheer van het Klpd bij de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties berust en dat hij daartoe wordt bijgestaan door de korpschef.
Op grond van voornoemd artikel is de rechtbank van oordeel dat besluit I bevoegd is genomen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, optredend als beheerder van het Klpd.
Voorts stelt de rechtbank vast dat, hangende het beroep tegen besluit I, eiser naar het oordeel van verweerder de Staat van Inlichtingen tijdig heeft ingediend en dat het antecedentenonderzoek is verricht. Inmiddels is de verklaring van geen bezwaar afgegeven en heeft verweerder ter zitting verklaard dat eiser derhalve met terugwerkende kracht vanaf
1 juni 2005 is aangesteld in de schaal 7 functie. Het geding spitst zich toe op de vraag of eiser bij besluit I terecht in de schaal 7 functie is benoemd.
De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Eiser was tijdelijk aangesteld in een schaal 7 functie.
Gedurende de looptijd van deze aanstelling heeft eiser gesolliciteerd naar een functie in schaal 8. Zoals reeds door de CRvB is geoordeeld is het niet gekomen tot een benoemingsbesluit in die functie. Deze sollicitatie - en de besluitvorming naar aanleiding hiervan - staat geheel los van de tijdelijke aanstelling die eiser had, en dus ook van de vraag of eiser na het einde van de tijdelijke aanstelling recht had op een vaste aanstelling in de schaal 7 functie.
Het besluit van 31 mei 2005 hield naar het oordeel van de rechtbank in dat eiser geen vaste aanstelling kreeg in de schaal 7 functie. Nu verweerder dit besluit heeft herroepen, diende verweerder de rechtsgevolgen van dit besluit zoveel mogelijk ongedaan te maken. Aangezien eiser bij besluit I alsnog per 1 juni 2005 in de schaal 7 functie is benoemd, heeft verweerder daarmee de rechtsgevolgen van het besluit van 31 mei 2005 in zoverre ongedaan gemaakt.
Na beëindiging van de aanstelling in de schaal 7 functie heeft verweerder geen besluit meer genomen naar aanleiding van de sollicitatie van eiser naar de schaal 8 functie. Dit had wel gemoeten omdat, zoals hiervoor overwogen, de sollicitatie naar deze functie los staat van de tijdelijke aanstelling in de schaal 7 functie. De rechtbank is van oordeel dat de brief van eiser van 18 augustus 2008, voor zover daarin aanspraak wordt gemaakt op een “contract voor onbepaalde tijd vanaf 1 juni 2005 in de functie van allrounder/brigadier”, moet worden aangemerkt als een verzoek om, op basis van de sollicitatie in 2005, alsnog per 1 juni 2005 benoemd te worden in die functie, en dat dit verzoek bij besluit I is afgewezen. Nu dit onderdeel van besluit I naar het oordeel van de rechtbank een primair besluit betreft, zal het beroep voor zover het zich richt tegen dit onderdeel van het besluit niet-ontvankelijk worden verklaard en zal verweerder het beroepschrift in zoverre als bezwaarschrift moeten behandelen. De rechtbank zal met toepassing van artikel 6:15 van de Awb het beroepschrift aan verweerder doorzenden ter behandeling als bezwaar.
De rechtbank merkt op dat eiser ter zitting heeft verklaard dat hij zijn feitelijke terugkeer bij verweerder om financiële redenen moet laten afhangen van de vraag of hij in de schaal 8 functie wordt benoemd, nu hij thans werkzaam is in een andere functie met een salaris vergelijkbaar met het salarisniveau van schaal 8. Gelet op het belang van eiser om vóór zijn feitelijke indiensttreding duidelijkheid te verkrijgen omtrent de vraag of hij in de schaal 8 functie geplaatst kan worden, acht de rechtbank het aangewezen dat de beslissing van verweerder op het bezwaar wordt genomen vóór, of ten laatste gelijktijdig met, de datum van feitelijke indiensttreding van eiser in het kader van zijn benoeming in de schaal 7 functie. De rechtbank geeft verweerder in overweging dat het verzoek van eiser om met ingang van
1 juni 2005 benoemd te worden in de schaal 8 functie ook opgevat kan worden - eventueel in overleg met eiser - als een verzoek om per een latere datum in deze functie te worden benoemd.
Voorts stelt eiser zich niet te kunnen verenigen met de reactie van verweerder van 29 september 2008 op zijn brief van 18 augustus 2008 en hij meent dat deze reactie onderdeel uitmaakt van besluit I.
De rechtbank is van oordeel dat voornoemde reactie van verweerder slechts voor zover deze betrekking heeft op het verzoek om een volledige vergoeding van de advocaatkosten, onderdeel uitmaakt van besluit I. De rechtbank is echter met verweerder van oordeel dat geen aanleiding bestaat tot vergoeding van de volledige advocaatkosten. De omstandigheden van dit geval zijn naar het oordeel van de rechtbank niet zo bijzonder dat afwijking van het Besluit proceskosten bestuursrecht gerechtvaardigd is.
Ten aanzien van de afwijzing van het verzoek van eiser om een schadevergoeding voor overige kosten is de rechtbank van oordeel dat de brief van 29 september 2008 een primair besluit is. Ter zitting is gebleken dat eiser hiertegen reeds bezwaar heeft gemaakt en dat een hoorzitting nog zal volgen.
Ten aanzien van de opmerkingen van verweerder omtrent de achterstallige bezoldiging waar eiser wellicht nog aanspraak op kan maken is naar het oordeel van de rechtbank in de brief van 29 september 2008 geen sprake van een besluit. Ter zitting heeft eiser overigens te kennen gegeven op de hoogte te zijn van de jurisprudentie van de CRvB aangaande deze kwestie, te weten dat inkomsten uit arbeid, verworven na een vernietigd dan wel herroepen ontslag, op de achterstallige bezoldiging in mindering gebracht mogen worden, met uitzondering van een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. De rechtbank wijst onder andere op de uitspraken van de CRvB van 5 december 1996 (LJN ZB6510), 5 juni 2008 (LJN BD5395) en 4 december 2008 (LJN BG7026).
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat het beroep tegen besluit I, voor zover daarbij is besloten om eiser per 1 juni 2005 in vaste dienst aan te stellen in de schaal 7 functie en het beroep tegen het niet volledig vergoeden van de advocaatkosten, ongegrond moeten worden verklaard.
De rechtbank overweegt in de zaak met registratienummer AWB 08/8254 als volgt.
De rechtbank heeft in het hiervoor overwogene reeds geoordeeld dat besluit I bevoegd is genomen. Het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een beslissing door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard nu ten tijde van het indienen van het beroepschrift al sprake was van een bevoegd genomen besluit en eiser derhalve geen belang had bij het instellen van dit beroep.
De rechtbank overweegt in beide zaken tot slot nog als volgt.
Reeds gezien voorstaande is er geen grond voor toekenning van schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep tegen besluit I voor zover daarbij geweigerd is om eiser te benoemen in een schaal 8 functie niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep tegen besluit I voor het overige ongegrond;
verklaart het beroep tegen besluit II niet-ontvankelijk;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. D.J. Post als voorzitter en mr. S.W. van Osch-Leysma en mr. P.L. de Vos als rechters, en door de voorzitter in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2009, in tegenwoordigheid van mr. P.A.C. Modderman, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 14 mei 2009