zaaknummer / rolnummer: 180381 / KG ZA 09-71
Vonnis in kort geding van 20 februari 2009
[eisers],
beiden wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. ir. J.M.M. Kroon te Wageningen,
[gedaagden]
beiden wonende te [woonplaats],
gedaagden,
gemachtigde mr. E.H. Bouwman te Zoetermeer.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van gedaagden.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Eisers en gedaagden zijn buren van elkaar. Eisers zijn sinds 1 augustus 2001 eigenaren en bewoners van het woonhuis aan de [adres] te [woonplaats]. Gedaagden zijn sinds 15 april 2008 eigenaren en bewoners van de daarnaast gelegen woning aan de [adres] te [woonplaats]. Beide woningen zijn grote herenhuizen uit 1880 met een breedte van circa 6,6 meter en een diepte van circa 12 meter. De woningen hebben vier etages en een souterrain onder de gehele woning. De woning van eisers is gespiegeld aan die van gedaagden. De tuinen van de woningen zijn ongeveer 35 meter diep en gelegen op het zuidoosten.
2.2. Gedaagden zijn voornemens een uitbouw aan de achterzijde van hun woning te laten maken. De uitbouw zal circa 6,6 diep worden en 4,4 meter hoog, gemeten vanaf het straatpeil, voorzien van een plat dak en reiken tot de hoogte van het dak van de veranda van het huis van eisers. De zijmuur van deze uitbouw aan de zijde van eisers zal op het perceel van gedaagden tegen de reeds aanwezige scheidingsmuur worden gebouwd.
2.3. Bij besluit van 18 juli 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] aan gedaagden een bouwvergunning verleend voor deze uitbouw. Voor de hoogte van 4,4 meter boven het straatpeil is vrijstelling krachtens artikel 19 lid 3 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) verleend. Tegen dit besluit van 18 juli 2008 hebben eisers bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 25 november 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Eisers hebben vervolgens tegen deze beslissing op bezwaar beroep ingesteld bij deze rechtbank, waarop nog niet is beslist.
2.4. Met de uitvoering van de aanbouw is inmiddels een aanvang gemaakt. De fundering is reeds gestort.
2.5. Eisers hebben een onderzoek laten uitvoeren naar de invloed van de geplande uitbouw op de beschaduwing en de bezonning van de tuin, de achtergevel en de veranda van hun woning (hierna: de zonnestudie). Het effect van de uitbouw op de beschaduwing is inzichtelijk gemaakt door schaduwpatronen in de tuin en op de veranda, die zijn weergegeven in de bestaande en de nieuwe situatie op 21 juni (de langste dag met de hoogste zonnestand), op 21 december (de kortste dag met de laagste zonnestand), op 21 maart en op 21 september. Het effect van de aanbouw op de bezonning is inzichtelijk gemaakt door een zonnebaandiagram.
2.6. In de tuin van gedaagden staan op 20 tot 50 centimeter afstand van de erfgrens met eisers vijf leilindes.
3.1. Eisers vorderen (samengevat):
a) gedaagden te gebieden de bouwwerkzaamheden aan de uitbouw te (doen) staken,
b) gedaagden te verbieden nieuwe of andere werkzaamheden uit te voeren die met het bouwplan te maken hebben, en
c) gedaagden te gebieden de leilindes, die zijn geplant binnen twee meter van de erfgrens met eisers, te (doen) verwijderen,
al het voorgaande op straffe van een dwangsom en met veroordeling van gedaagden in de proceskosten en nakosten.
3.2. Eisers leggen onrechtmatig handelen door gedaagden in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aan hun vorderingen ten grondslag. Zij stellen, onder verwijzing naar de door hen overgelegde zonnestudie, onrechtmatige hinder in de zin van artikel 5:37 BW te zullen ondervinden van de voorgenomen uitbouw doordat er sprake zal zijn van toegenomen schaduwwerking en verminderde lichtinval in hun tuin, op hun veranda en in hun woning en van een verminderd uitzicht vanuit hun woning. Daarbij speelt een rol dat hun woning gespiegeld is aan die van eisers. Hun woonkamer ligt tegen die van gedaagden aan, waardoor de hinder voornamelijk op het zitgedeelte van de veranda en ter hoogte van hun woonkamer wordt ondervonden. Dit brengt een waardevermindering van hun woning met zich mee. Voor het planten van de leilindes in strijd met artikel 5:42 BW, namelijk binnen twee meter van de erfgrens, hebben zij geen toestemming gegeven aan de rechtsvoorgangers van gedaagden. Door het hebben van deze bomen handelen gedaagden, evenals hun rechtsvoorgangers, onrechtmatig jegens eisers.
3.3. Gedaagden voeren – samengevat – het volgende verweer. Zij erkennen dat er sprake zal zijn van enige hinder, maar betwisten dat deze zo ernstig zal zijn dat er sprake is van onrechtmatige hinder. De zonnestudie biedt daarvoor te weinig grondslag. Zij willen de woning voor hun gezin met vier kinderen uitbreiden. Het bestemmingsplan biedt daarvoor de mogelijkheid en zij hebben daartoe een vergunning gekregen. Er zijn naastgelegen vergelijkbare uitbouwen. Van de welstandscommissie moesten zij aansluiten bij de hoogte van deze al aanwezige uitbouwen. Eisers hebben door de diepte van hun tuin van 35 meter nog voldoende gelegenheid om in de zon te zitten, bijvoorbeeld op het terras op een afstand van vier meter van de veranda, en krijgen nog voldoende zonlicht vanaf de andere zijde van de tuin. Bovendien hadden eisers al last van verminderde lichtinval door de al aanwezige zijmuur met klimop dat daar hoog bovenuit groeit. De nieuwe muur van de uitbouw wordt daartegenaan gebouwd en steekt daar dicht bij de woning maar 1,5 meter bovenuit. Zij zijn ten slotte bereid de verminderde lichtinval te beperken door de zijmuur van de uitbouw, waarop eisers uitzicht zullen hebben, wit te schilderen.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Het spoedeisend belang van eisers vloeit, voor zover hun vorderingen betrekking hebben op de geplande uitbouw, voort uit het feit dat de bouwwerkzaamheden al in januari 2009 zijn begonnen en volgens de planning van de aannemer binnen 3 maanden zullen zijn afgerond.
4.2. Op zichzelf is het aannemelijk dat eisers hinder zullen ondervinden van de door gedaagden geplande uitbouw. Op de schaduwpatronen zoals weergegeven in de zonnestudie is te zien dat er door de uitbouw meer schaduw op de veranda en in de tuin zal vallen, vooral in het voor- en najaar. Uit het zonnebaandiagram komt (onder meer) naar voren dat te verwachten bezonningsduur op 21 december in de nieuwe situatie 25 minuten zal zijn, tegenover 44 minuten in de oude situatie, waardoor er sprake zal zijn van verminderde lichtinval op de veranda en in de woonkamer van de woning van eisers. De vraag die in dit kort geding moet worden beantwoord is of deze hinder zodanig ernstig is dat deze in de gegeven situatie als maatschappelijk onbetamelijk en daarmee als onrechtmatig moet worden aangemerkt in de zin van artikel 5:37 BW in combinatie met 6:162 BW.
4.3. Het antwoord op de vraag of het toebrengen van hinder onrechtmatig is, is volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad afhankelijk van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waarbij onder meer rekening moet worden gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend, en de mogelijkheid – mede gelet op de daaraan verbonden kosten – en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te treffen.
4.4. Eén van de omstandigheden die de voorzieningenrechter in dit geval bij de beoordeling betrekt is dat een groot deel van de geplande uitbouw binnen de bebouwingsmogelijkheden valt die het vigerende bestemmingsplan biedt. Enkel voor de goothoogte heeft de gemeente vrijstelling krachtens artikel 19 lid 3 WRO verleend, om het voor gedaagden mogelijk te maken aan de eisen van de welstandscommissie te voldoen door aan te sluiten bij de bestaande uitbouwen. Een vergunninghouder mag er in het algemeen op vertrouwen dat de vergunning overeenkomstig de wet is verleend en de overeenkomstig de wet in aanmerking te nemen belangen door de vergunningverlenende instantie volledig en op juiste wijze zijn afgewogen, en dat hij gerechtigd is van die vergunning gebruik te maken. Het belang van het voorkomen van onrechtmatige hinder wordt echter niet door de wettelijke regeling van het bestemmingsplan nagestreefd, waardoor onrechtmatige hinder niet is uitgesloten. Niettemin kan dat bestemmingsplan meer of minder sterke aanwijzingen bevatten dat, voor zover het gaat om de elementen die in het bestemmingsplan hun regeling hebben gevonden, het gebruik van de toegestane bouwmogelijkheden naar maatschappelijke opvattingen niet als onrechtmatige hinder is te beschouwen (zie HR 21 oktober 2005, NJ 2006, 418).
4.5. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter biedt het bestemmingsplan in het onderhavige geval een aanwijzing dat het gebruik door gedaagden van de toegestane bouwmogelijkheden naar maatschappelijke opvattingen niet als onrechtmatige hinder kan worden bestempeld. Het vigerende bestemmingsplan is het bestemmingsplan ‘Stadscentrum 2003’. Het betreft dus een stedelijke omgeving. Ingevolge dit bestemmingsplan zijn aan de achterzijde van de woningen aan de [straat] te [woonplaats] relatief grote uitbouwen toegestaan. Binnen de bebouwbare zone zijn uitbouwen met in elk geval de door gedaagden geplande diepte toegestaan, en met een goothoogte van maximaal 3 meter en een hoogte van maximaal 6 meter, dus hoger dan de in geding zijnde uitbouw. Aangenomen wordt dat situaties van hinder door verminderde lichtinval en schaduwwerking door aan- en uitbouwen in een stedelijke omgeving niet heel ongebruikelijk zijn en dat deze vorm van hinder in een stedelijke omgeving tot op zekere hoogte geaccepteerd moet worden. In de bestuursrechtelijke procedure heeft het college van burgemeester en wethouders overwogen dat in deze stedelijke omgeving niet kan worden gesproken van een onverantwoorde beperking van zon- en daglicht.
4.6. Ook de resultaten van de zonnestudie spelen een rol bij de beoordeling van de eventuele onrechtmatigheid van de hinder. De resultaten van de zonnestudie laten weliswaar op enkele dagen toegenomen schaduwwerking zien en op de kortste dag een afname van 19 minuten bezonning op de veranda en gevel van de woning van eisers, maar bieden naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende basis voor de conclusie dat er door de uitbouw van gedaagden bij eisers gedurende het hele jaar sprake zal zijn van een onacceptabele en onrechtmatige toename van schaduwwerking, vermindering van lichtinval op hun veranda en in hun woning en een verminderd uitzicht vanuit hun woning. In de zomer lijkt er vooralsnog geen sprake te zijn van wezenlijke veranderingen.
4.7. Andere omstandigheden die bij de beoordeling worden betrokken zijn ten slotte de diepte van de tuin van eisers, de ligging van de tuin op het zuidoosten, de nabije aanwezigheid van uitbouwen van vergelijkbare grootte en de reeds aanwezige scheidingsmuur met klimop dat daar tegenaan en daar bovenop groeit. De diepte en ligging van hun tuin zorgen ervoor dat eisers in elk geval wel in een groot gedeelte van hun tuin in de zon kunnen zitten, zij het iets verder van huis en minder beschut. De aanwezigheid van twee andere uitbouwen van vergelijkbare grootte duidt erop dat een dergelijke uitbouw niet een heel ongebruikelijke is in de omgeving. De aanwezige scheidingsmuur met klimop, die gedaagden in stand willen laten, heeft tot gevolg dat in elk geval dicht bij de woning van eisers het uitzicht niet heel erg veel wijzigt. Verder van de woning zal dat wel het geval zijn, omdat de scheidingsmuur daar lager is.
4.8. In het licht van alle hierboven genoemde omstandigheden is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende gebleken van een zodanig ernstige hinder dat gesproken kan worden van onrechtmatige hinder, ook al zal de hinder blijvend van aard zijn. Eisers zullen, hoe vervelend dit subjectief gezien ook voor hen is, de hinder die zij zullen ondervinden van de uitbouw moeten dulden. Van een waardevermindering van hun woning is in het kader van dit kort geding, tegenover het verweer in dat verband van gedaagden, onvoldoende gebleken. De vorderingen sub 3.1 onder a) en b) zullen worden afgewezen.
4.9. Met betrekking tot de leilindes hebben gedaagden ter zitting verklaard vrijwillig te zullen overgaan tot verplaatsing daarvan naar een plaats buiten een afstand van twee meter van de erfgrens, hoewel de jurisprudentie volgens hen niet eenduidig is over de vraag of de leilindes bomen zijn of een heg vormen. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat gedaagden deze toezegging binnen redelijke tijd ook zullen nakomen. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die twijfel daaraan wettigen, zodat er op dit moment geen grond is voor een gebod aan gedaagden.
4.10. Eisers zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Deze kosten worden aan de zijde van gedaagden als volgt begroot:
- vast recht € 262,00
- salaris procureur € 816,00
- Totaal € 1.078,00
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. wijst de gevorderde voorzieningen af,
5.2. veroordeelt eisers in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van gedaagden bepaald op € 1.078,00,
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.A. Satijn op 20 februari 2009.