RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
registratienummers: AWB 07/4350, 07/4351 en 07/4679
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 10 maart 2009
[X], wonende te [Z], eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser de volgende belastingaanslagen opgelegd:
- voor het jaar 2001 een aanslag (aanslagnummer [H16]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 167.130, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 111.323 negatief, en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.553;
- voor het jaar 2002 een aanslag IB/PVV (aanslagnummer [H26]), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 212.198, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 57.677, en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.883;
- voor het jaar 2003 een aanslag IB/PVV (aanslagnummer [H36], berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.214.119, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 39.147, en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 37.759.
Verweerder heeft bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar:
- de aanslag IB/PVV voor het jaar 2001 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 135.030, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 111.323 negatief, en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.553;
- de aanslag IB/PVV voor het jaar 2002 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 180.098, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 57.677, en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.883;
- de aanslag IB/PVV voor het jaar 2003 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 576.154, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 39.147, en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 37.759.
Eiser heeft tegen deze uitspraken op bezwaar tijdig beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2009 te Arnhem.
Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde de heer mr. [A] en de heer mr. [B] Namens verweerder zijn verschenen de heer [C], bijgestaan door de heren [D] en [E], taxateurs.
Eiser heeft een pleitnota voorgedragen en aan de andere partij en de rechtbank overhandigd.
Het verzoek van eiser om ter zitting een afschrift te mogen overleggen van een door de heer [B] gemaakte (nieuwe) berekening/taxatie van de waarde op 1 januari 2001 van het nader onder de feiten te beschrijven bedrijfspand, is door de rechtbank afgewezen. Eiser is op 19 december 2008 door de rechtbank uitgenodigd voor de mondelinge behandeling. In de uitnodigingsbrief is eiser er op gewezen dat door partijen in te brengen nieuwe stukken uiterlijk elf dagen voor de zitting door de rechtbank moeten zijn ontvangen. Desgevraagd heeft eiser aangegeven dat eerdere overlegging niet mogelijk was omdat de berekening pas twee dagen geleden is opgemaakt. Verweerder heeft aangegeven bezwaar te hebben tegen overlegging van deze nieuwe stukken omdat hij zich daardoor overvallen voelt. Nu eiser geen verklaring heeft gegeven waarom deze nieuwe berekening/taxatie niet op een eerder tijdstip kon worden uitgevoerd en aan verweerder en de rechtbank kon worden overgelegd, acht de rechtbank het in strijd met een goede procesorde de berekening/taxatie alsnog tot de gedingstukken te rekenen.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiser was op 1 januari 2001 erfpachter van het perceel grond met het daarop gevestigde bedrijfsgebouw (hierna: het bedrijfspand), gelegen [a straat 1 te Q]t. Het bedrijfspand was op dat tijdstip verhuurd aan [F] B.V., een vennootschap waarin eiser op dat moment een aanmerkelijk belang had in de zin van hoofdstuk 4 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Op 12 januari 2003 heeft eiser zijn aangifte IB/PVV over het jaar 2001 bij verweerder ingediend. In deze aangifte is eiser voor het bepalen van het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden (wegens het ter beschikking stellen van het bedrijfspand aan een vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft) uitgegaan van een waarde van het bedrijfspand per 1 januari 2001 van € 1.928.565. Deze waarde is gebaseerd op een door DPM Real Estate Agency op 4 januari 2001 aan [F] BV en eiser uitgebracht advies over de bij de voorgenomen verkoop van het bedrijfspand te hanteren vraagprijs (? 4.500.000) en de naar verwachting te realiseren koopsom (? 4.250.000 = € 1.928.565).
Op 31 januari 2003 heeft eiser het bedrijfspand verkocht aan de vennootschap [G] B.V. voor een bedrag van € 1.635.000. Ook in deze vennootschap had eiser op dat moment een aanmerkelijk belang. Deze verkoopprijs is gelijk aan de door [H] te [R] op 4 oktober 2002 geschatte waarde van het bedrijfspand.
Bij koopovereenkomst van 31 mei 2007 heeft [G] B.V. het bedrijfspand verkocht aan een derde voor een bedrag van € 1.750.000.
Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV over het jaar 2001 is verweerder afgeweken van de door eiser ingediende aangifte. Bij het berekenen van het resultaat uit overige werkzaamheden (afschrijving) is verweerder uitgegaan van een waarde van het bedrijfspand van € 567.835.
In het kader van de behandeling van het tegen de aanslag IB/PVV 2001 ingediende bezwaarschrift verzoekt de gemachtigde op 28 september 2006 aan verweerder om de waarde van het bedrijfspand door middel van een minnelijke taxatie vast te stellen.
Naar aanleiding van het verzoek om minnelijke taxatie wordt een "Overeenkomst Gezamenlijke taxatie onroerende zaak" opgemaakt. Deze overeenkomst wordt op 2 november 2006 door eiser ondertekend en op 6 november 2006 door [J] namens verweerder. In deze overeenkomst wijst eiser [H] te [R] aan als namens hem optredende taxateur. Bij vraag 4h is opgenomen dat het bedrijfspand verhuurd is aan een verbonden vennootschap. Onder de voorwaarden voor de taxatie is onder andere opgenomen:
"Als de deskundigen niet tot overeenstemming komen, brengen zij later afzonderlijk een taxatie uit (als er geen overeenstemming is wordt niet het gemiddelde van beide taxaties genomen)."
Bij brief van 27 oktober 2006 draagt gemachtigde namens eiser het kantoor [H] te [R] op om de minnelijke taxatie uit te voeren. In deze brief wordt onder andere opgemerkt:
"Als gevolg van een geschil met de Belastingdienst dient de waarde van het pand per 1 januari 2001 zo hoog mogelijk te worden vastgesteld. In de aangifte van de heer Goes zijn wij namelijk uitgegaan van een waarde per 1 januari 2001 van € 1.928.566 (f 4.250.000)."
De minnelijke taxatie wordt uitgevoerd door de heer [K] van [H] te [R] namens eiser en de heer [D] namens verweerder. Zij komen een waarde van het bedrijfspand op 1 januari 2001 overeen van € 1.270.000 en leggen dat schriftelijk vast in een door hen op 6 en 7 maart 2007 ondertekend stuk met opschrift "Taxatie op basis van een vaststellingsovereenkomst".
Bij brief van 6 juli 2007 verzoekt de gemachtigde namens eiser bij de uitspraak op het tegen de aanslag IB/PVV over het jaar 2001 ingediende bezwaarschrift geen rekening te houden met de minnelijke taxatie. Op basis van de op 31 mei 2007 gerealiseerde verkoopprijs van € 1.750.000 bepleit eiser in deze brief een waarde van € 1.533.005 per 1 januari 2001.
Op 24 juli 2007 bericht verweerder eisers gemachtigde dat hij geen aanleiding ziet van de minnelijke taxatie af te wijken. Bij uitspraak op bezwaar van 31 augustus 2007 wordt de aanslag over het jaar 2001 verminderd, waarbij voor de afschrijving van het bedrijfspand in het kader van de vaststelling van het resultaat uit overige werkzaamheden is uitgegaan van de minnelijk getaxeerde waarde.
Bij uitspraak op bezwaar van 11 september 2007 wordt de aanslag over het jaar 2002 verminderd, waarbij voor de afschrijving van het bedrijfspand in het kader van de vaststelling van het resultaat uit overige werkzaamheden eveneens is uitgegaan van de minnelijk getaxeerde waarde. Hetzelfde geldt voor het jaar 2003 bij uitspraak op bezwaar van 17 oktober 2007.
Op verzoek van eiser taxeert [L] te [Q] op 2 juni 2008 het bedrijfspand naar de toestand op 1 februari 2003. Volgens het taxatierapport bedraagt de marktwaarde per die datum € 1.400.000. Op 12 september 2008 rapporteert de heer [E] (taxateur van de Belastingdienst) aan de behandelend inspecteur dat hij zich met deze waarde kan verenigen. Op 19 november 2008 rapporteert de heer [D] (eveneens taxateur van de Belastingdienst) aan de behandelend inspecteur dat de waarderingen per 1 januari 2001 (€ 1.270.000) en 2003 (€ 1.400.000) een juist beeld geven van de marktontwikkelingen in [Q] ZO. Tevens verklaart hij dat hij voorafgaande aan de vaststelling van de waarde samen met de heer [K] (taxateur van eiser) het lopende huurcontract heeft getoetst om te kunnen beoordelen of de huurprijs op de peildatum per 1 januari 2001 marktconform was.
In geschil is de waarde van het bedrijfspand per 1 januari 2001 en per 31 januari 2003 en de gevolgen daarvan voor het resultaat uit overige werkzaamheden. Voor de jaren 2001, 2002 en 2003 is het belang gelegen in de hoogte van de afschrijving op het bedrijfspand. Voor het jaar 2003 gaat het daarnaast om de hoogte van de bij verkoop behaalde winst.
Ter zitting heeft eiser een waarde per 1 januari 2001 van € 1.380.000 bepleit. Verweerder bepleit een waarde van € 1.270.000 (overeenkomstig de minnelijke taxatie).
Eiser bepleit een verkoopwaarde voor het bepalen van het resultaat uit overige werkzaamheden per 31 januari 2003 van € 1.400.000. Verweerder bepleit een verkoopwaarde van € 1.635.000.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Waardering 1 januari 2001
Ingevolge artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt onder werkzaamheid mede verstaan het (kort samengevat) rendabel maken van vermogensbestanddelen voorzover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding ter beschikking worden gesteld aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon, een aanmerkelijk belang heeft.
Ingevolge artikel I, onderdeel AJ van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 worden vermogensbestanddelen die op 1 januari 2001 tot een werkzaamheid worden gerekend, te boek gesteld voor de waarde in het economische verkeer op dat tijdstip.
De hiervoor genoemde bepalingen brengen met zich mee dat het door eiser verhuurde bedrijfspand met ingang van 1 januari 2001 ging behoren tot het vermogen waarmee resultaat uit overige werkzaamheden wordt behaald en dat de waarde in het economische verkeer van dat pand op dat tijdstip moest worden vastgesteld.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben partijen in november 2006 een bindende vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW gesloten. Met betrekking tot de vraag of deze overeenkomst op grond van artikel 7:904 BW vernietigbaar is, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 5 december 2008, VN 2008/60.3, het volgende overwogen:
“(…) 3.4.2. Bij de beoordeling van de klacht moet het volgende worden voorop gesteld. In een geval waarin partijen zijn overeengekomen dat zij zich binden aan een door derden - in opdracht van partijen - te geven beslissing, is ingevolge artikel 7:904, lid 1, BW die beslissing vernietigbaar indien gebondenheid aan die beslissing in verband met inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Uitsluitend ernstige gebreken in de inhoud van de beslissing of de wijze van totstandkoming ervan kunnen aanleiding zijn om de beslissing te vernietigen. In een geval als het onderhavige is hierbij van belang dat de beslissing is genomen door deskundigen op het gebied van de waardering van onroerende zaken, die het te waarderen object hebben bezichtigd en zich zelfstandig een oordeel hebben kunnen vormen omtrent de waarde van het object. (…)”
Eiser heeft aangevoerd dat de minnelijke taxatie vernietigbaar is omdat bij de waardering ten onrechte is uitgegaan van een leegstaand pand in plaats van een verhuurd pand. De rechtbank verwerpt deze stelling. Allereerst is de rechtbank van oordeel dat de waardering van het bedrijfspand juist werd opgeroepen door de ter beschikkingstelling (verhuur) op 1 januari 2001 aan een vennootschap waarin door eiser een aanmerkelijk belang werd gehouden. Dit vindt zijn bevestiging in de onder de feiten opgenomen "Overeenkomst Gezamenlijke taxatie onroerende zaak", waarin nadrukkelijk is opgemerkt dat het bedrijfspand is verhuurd aan een verbonden vennootschap. In de tweede plaats acht de rechtbank de stelling van eiser onaannemelijk gelet op de verklaring op 19 november 2008 van de taxateur van verweerder dat hij voorafgaande aan de vaststelling van de waarde samen met de heer [K] (taxateur van eiser) het lopende huurcontract heeft getoetst om te kunnen beoordelen of de huurprijs op de peildatum per 1 januari 2001 marktconform was.
Voorts heeft eiser aangevoerd dat de taxateurs van eiser en verweerder de uitkomsten van hun individuele taxaties min of meer hebben gemiddeld en daarmee in strijd hebben gehandeld met de voorwaarden waaronder de minnelijke taxatie is aangegaan. Hij wijst hierbij op de volgende passage in de overeenkomst van november 2006:
"Als de deskundigen niet tot overeenstemming komen, brengen zij later afzonderlijk een taxatie uit (als er geen overeenstemming is wordt niet het gemiddelde van beide taxaties genomen)."
Ook dit standpunt verwerpt de rechtbank. Uit de geciteerde passage kan immers geenszins worden afgeleid dat de door partijen aangestelde taxateurs hun individuele waarderingen niet zouden mogen middelen. Deze passage kan niet anders worden uitgelegd dan dat in situaties waarin de taxateurs niet tot overeenstemming komen, verweerder niet gehouden is het gemiddelde van beide taxaties als uitgangspunt voor de belastingheffing te nemen.
Ten slotte is ter zitting aangevoerd dat eisers taxateur voorafgaande aan het minnelijk vaststellen van de waarde geen overleg met eisers belastingadviseur heeft gevoerd en dat eiser, als dat wel het geval zou zijn geweest, nooit de waarde van € 1.270.000 zou hebben geaccepteerd. In dit verband is ook aangevoerd dat de door eiser ingeschakelde taxateur onvoldoende zou zijn opgewassen tegen de door verweerder ingeschakelde taxateur. Vast staat dat eisers taxateur was gemachtigd namens eiser een overeenkomst over de waarde van het bedrijfspand te sluiten. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de aangevoerde omstandigheden - wat daar ook van zij - voor rekening en risico van eiser behoren te komen en niet tot vernietiging van de vaststellingsovereenkomst kunnen leiden.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat hetgeen eiser heeft aangevoerd volstrekt onvoldoende is om te kunnen spreken van ernstige gebreken in de inhoud van de minnelijke taxatie of de wijze van totstandkoming ervan. Hieruit volgt dat eiser gebonden is aan de vastgestelde waarde van € 1.270.000 per 1 januari 2001 en dat de afschrijving over de jaren 2001 en 2002 moet worden berekend zoals door verweerder bij de uitspraken op bezwaar is gedaan. De beroepen voor de jaren 2001 en 2002 zijn derhalve ongegrond.
4.2. Verkoopprijs 31 januari 2003
Eiser heeft aangevoerd dat de prijs van € 1.635.000 waarvoor het bedrijfspand op 31 januari 2003 aan [G] B.V. is verkocht, niet overeenkomt met de waarde in het economische verkeer op die datum, welke - naar eiser stelt - € 1.400.000 bedraagt. Eiser is van mening dat de afwijking berust op een taxatiefout van de ingeschakelde taxateur en dat geen sprake is van een bewuste bedoeling van de vennootschap eiser te bevoordelen. In het beroepschrift wordt aangegeven dat het prijsverschil van € 235.000 door eiser aan [G] B.V. moet worden terugbetaald. Ter zitting is dit zowel door eiser als zijn gemachtigde herhaald en is aangegeven dat dit verschil dan tot de winst van de vennootschap moet worden gerekend.
Ter zitting heeft verweerder verklaard gelet op deze verklaringen alsnog akkoord te kunnen met de door eiser voorgestelde aanpassing van de verkoopprijs. Hierdoor wordt het resultaat uit overige werkzaamheden in het jaar 2003 € 235.000 lager en vervalt zijn standpunt dat sprake is van inkomen uit aanmerkelijk belang. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen. Het beroep voor het jaar 2003 is derhalve gegrond.
5. Proceskosten en griffierecht
Verweerder verzet zich tegen een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb. Hij voert hiertoe aan dat hij pas in de beroepsfase kennis heeft genomen van de tweede taxatie van het bedrijfspand waarbij de waarde ten tijde van de verkoop in januari 2003 op € 1.400.000 werd vastgesteld. Deze taxatie heeft uiteindelijk in beroep tot gevolg gehad dat het resultaat uit overige werkzaamheden voor het jaar 2003 op een lager bedrag wordt vastgesteld.
Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2007, BNB 2007/328, wordt aan een belanghebbende die geheel of ten dele in het gelijk wordt gesteld een proceskostenvergoeding toegekend. Van deze regel mag slechts worden afgeweken als de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeit uit de handelwijze van de belanghebbende.
Het beroep tegen de uitspraken op bezwaar voor de jaren 2001 en 2002 is ongegrond. Op grond daarvan is een veroordeling in de proceskosten niet aan de orde.
Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2003 is eveneens ongegrond voor zover het beroep betrekking heeft op de in acht te nemen waarde van het bedrijfspand op 1 januari 2001 en het daaruit voortvloeiende resultaat uit overige werkzaamheden in het jaar 2003. Het beroep is gegrond voor zover het betrekking heeft op de in aanmerking te nemen verkoopprijs van het bedrijfspand op 31 januari 2003. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de noodzaak tot het instellen van het beroep over het jaar 2003 met betrekking tot dit geschilpunt uitsluitend voortvloeit uit de handelwijze van eiser. Uit de stukken van het geding blijkt dat eiser de verkoopprijs van het bedrijfspand voor het eerst pas na het instellen van het beroep aan de orde heeft gesteld. Dat betekent dat verweerder met een aanpassing van die verkoopprijs bij zijn uitspraak op bezwaar geen rekening kon houden. Nu de gegrondverklaring van het beroep uitsluitend is gelegen in een omstandigheid die door eiser pas in de beroepsfase is aangevoerd, acht de rechtbank een vergoeding van proceskosten niet gerechtvaardigd.
Met betrekking tot het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding vergoeding daarvan achterwege te laten. Artikel 8:74, eerste lid, van de Awb schrijft bij gegrondverklaring van het beroep dwingend vergoeding van het griffierecht voor.
De rechtbank:
- verklaart het beroep voor de jaren 2001 en 2002 ongegrond en voor het jaar 2003 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar over het jaar 2003;
- vermindert de aanslag IB/PVV over het jaar 2003 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 341.154, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 39.147 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 37.759 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 39 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 10 maart 2009
en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.I. van Amsterdam, voorzitter, mr. V.M. van Daalen-Mannaerts en mr. A.M.F. Geerling, rechters, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.