Inzake de naheffingsaanslagen LB/PVV
Ten aanzien van de identificatieplicht werknemers
Ingevolge het bepaalde in artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB) is het anoniementarief onder andere van toepassing ingeval de werknemer zijn naam, adres of woonplaats niet aan de inhoudingsplichtige heeft verstrekt dan wel, ingeval de werknemer loon uit tegenwoordige dienstbetrekking geniet, zijn identiteit niet is vastgesteld en opgenomen in de loonadministratie overeenkomstig artikel 28, eerste lid, onderdeel f, van de Wet LB. Uit het bepaalde in artikel 29, vierde lid, van de Wet LB blijkt dat opgave van naam, adres en woonplaats van de werknemer aan de inhoudingsplichtige dient te geschieden door middel van de door de inspecteur uitgereikte of toegezonden loonbelastingverklaring. Artikel 28, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de Wet LB bepaalt dat de inhoudingsplichtige gehouden is de identiteit van de loon uit tegenwoordige dienstbetrekking genietende werknemer vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de WID, alsmede de aard, het nummer en een afschrift daarvan in de loonadministratie op te nemen.
In de arresten van de Hoge Raad van 8 juni 2007 (BNB 2007/247 en 2007/248) en 29 juni 2007 (BNB 2007/249) is beslist dat het anoniementarief van toepassing is als de loonbelastingverklaringen in de loonadministratie van de inhoudingsplichtige ontbreken, ook in het geval waarin de inhoudingsplichtige langs andere weg van de NAW-gegevens van een werknemer op de hoogte is, bijvoorbeeld aan de hand van een identiteitsbewijs.
Uit het boekenonderzoek is gebleken dat in de loonadministratie van eiseres afschriften van identiteitsbewijzen en loonbelastingverklaringen van een aantal werknemers ( [F] , [G] , [H] en [I] ) ontbraken. Ter zake van werknemer [J] is de afgiftedatum van het in de administratie aanwezige identiteitsbewijs gelegen ná het moment van indiensttreding van deze werknemer. Derhalve is niet komen vast te staan dat voorafgaand aan zijn werkzaamheden zijn identiteit is vastgesteld overeenkomstig artikel 26b van de Wet LB.
Verweerder heeft dan ook terecht het anoniementarief toegepast voor de werknemers waarvan de loonbelastingverklaring ontbrak dan wel waarvan geen ID-bewijs is aangetroffen.
Volgens eiseres heeft verweerder in strijd met de toepasselijke beleidsregels gehandeld door haar niet in de gelegenheid te stellen de gebreken in de loonadministratie te herstellen. Verweerder heeft een afschrift van de "Mededeling Loonbelasting/premie volksverzekeringen" van juni 2005 overgelegd waarin onder punt 5 staat vermeld dat de Belastingdienst vanaf 1 juli 2005 niet langer de mogelijkheid biedt om gebreken te herstellen bij het vaststellen van de identiteit of bij het uitreiken van een loonbelastingverklaring.
Uit de formulering in voornoemde Mededeling "tot op heden kwam het voor dat de Belastingdienst de mogelijkheid bood om gebreken te herstellen ( ...)" volgt naar het oordeel van de rechtbank dat deze mogelijkheid aan de individuele beoordeling van verweerder werd overgelaten. In het onderhavige geval is niet aannemelijk geworden dat verweerder heeft toegezegd genoegen te nemen met de aanlevering van de identiteitsbewijzen achteraf. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat eiseres zich ten onrechte op het standpunt stelt dat zij erop mocht vertrouwen dat haar gelegenheid zou worden geboden om de verzuimen in de loonadministratie te herstellen.
Ook de stelling van eiseres dat haar loonadministratie destijds werd gevoerd door een professioneel adviseur en dat haar derhalve geen verwijt kan worden gemaakt, kan haar niet baten. Het inschakelen van een adviseur ontheft een belastingplichtige immers niet van de eigen verantwoordelijkheid als ondernemer om een deugdelijke en toegankelijke administratie bij te houden en om erop toe te zien dat de aangiftes conform die administratie worden gedaan. Voorts heeft de Hoge Raad beslist dat toepassing van het anoniementarief geen strafsanctie inhoudt als bedoeld in artikel 6 EVRM (vergelijk Hoge Raad 28 januari 1998, nr. 32 732, BNB 1998/147). Ook het verloren gaan van de loonadministratie door wisseling van gemachtigde dient voor rekening van eiseres te komen.
Ten slotte overweegt de rechtbank dat de stelling van eiseres ten aanzien van de mogelijkheid tot het opleggen van verhaalbare aanslagen eveneens faalt. In de brief van 22 mei 2007 heeft verweerder hiervoor terecht als eis gesteld dat de mogelijkheid een verhaalbare aanslag op te leggen direct samenhangt met het door eiseres te leveren bewijs dat reeds ten tijde van de uitbetaling van het loon waarover is nageheven de mogelijkheid van verhaal rechtens en feitelijk bestond. Eiseres heeft dit bewijs niet geleverd. De inhoud van brief van 13 september 2007 van de gemachtigde van eiseres aan verweerder doet hieraan niet af aangezien in deze brief slechts zonder enige onderbouwing wordt opgemerkt dat de loonheffingclaims op de werknemer verhaalbaar zijn.
Ten aanzien van de afkoopsom
Tijdens het boekenonderzoek heeft verweerder geconstateerd dat eiseres in 2002 met haar voormalig werknemer, de heer [E] , in het kader van de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst, een afkoopsom van € 100.000 is overeengekomen. Eiseres heeft dit bedrag in termijnen en zonder inhouding van loonheffing uitbetaald aan de heer [E] . Verweerder heeft dit gecorrigeerd door (eindheffing tegen) het gebruteerd tarief toe te passen.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van de afkoopsom voor de heer [E] sprake is van een brutobetaling van € 100.000. Eiseres verwijst hiertoe naar het vonnis van de Rechtbank Almelo van 30 september 2002 inzake de ontbinding van de arbeids-overeenkomst met de heer [E] . Voorts stelt eiseres dat de fiscale afwikkeling van de betaalde afkoopsom niet juist is verwerkt door haar toenmalige gemachtigde.
Daargelaten het antwoord op de vraag of de afkoopsom als een bruto-uitkering (standpunt eiseres) of een netto-uitkering (standpunt verweerder) moet worden aangemerkt, staat vast dat eiseres een totaalbedrag van € 100.000 zonder enige inhoudingen aan de heer [E] heeft betaald. Eiseres had zich bewust moeten zijn van het feit dat op deze betalingen LB/PVV had moeten worden ingehouden. De afkoopsom behoort immers tot het loon uit (vroegere) dienstbetrekking als bedoeld in artikel 10 van de Wet LB. Eiseres stelt voorts dat zij voornemens was de in te houden loonheffing alsnog te verhalen op de heer [E] . Eiseres heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat op het moment van het uitbetalen van het loon, deze verhaalsmogelijkheid ook rechtens en feitelijk bestond. Reeds hierom faalt deze grief.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder terecht en op juiste gronden op de afkoopsom eindheffing tegen het gebruteerde tabeltarief heeft toegepast. De naheffingsaanslagen zijn derhalve terecht en tot de juiste bedragen opgelegd.