RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 08/1408
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 22 december 2008
[X] Holding B.V., gevestigd te [Z], eiseres,
de inspecteur van de Belastingdienst[te P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 oktober 2003 tot en met 31 december 2003 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [F.01]) omzetbelasting (hierna: OB) opgelegd ten bedrage van € 38.417, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 19.208. Hierbij is tevens een bedrag van € 3.829 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 februari 2008 de naheffingsaanslag en beschikking heffingsrente gehandhaafd. De vergrijpboete is vernietigd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 11 maart 2008, ontvangen bij de rechtbank op 12 maart 2008, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2008 te Arnhem.
Namens eiseres is daar verschenen haar bestuurder, [A], bijgestaan door
mr. [B] en mr. [C] beiden werkzaam bij [D].
Namens verweerder zijn verschenen drs. [E] en [F].
De heer [A] (hierna: [A]) is bestuurder en aandeelhouder van eiseres.
De heer [G] (hierna: [G]) was bestuurder en aandeelhouder van [H] B.V. (hierna: [H]).
Een vennootschap van [A], [A] B.V., is meerderheidsaandeelhouder en bestuurder geweest van [H]. Later is het belang van [A] B.V. in [H] teruggebracht tot 12%.
Eiseres had een deel van haar bedrijfsruimte, gelegen aan de [a straat 1 te Q], BTW-belast verhuurd aan [H] B.V.
Tussen eiseres en [H] en tussen [A] en [G] en hun andere vennootschappen zijn diverse geschillen ontstaan. Daarbij stelde [G] dat hij en zijn vennootschappen diverse bedragen te vorderen hadden van [A] en zijn vennootschappen. In verband daarmee stopte [H] in 1994 met het betalen van de huur van de bedrijfsruimte aan de [a straat 1 te Q]. [A] meende juist zelf diverse bedragen van [G] en zijn vennootschappen tegoed te hebben. Volgens de verklaring van de heer [A] ter zitting had hij € 650.000 van [G] en [H] te vorderen, waarvan € 200.000 aan huur.
In april 2003 hebben [A] en [G] en hun vennootschappen een vaststellingsovereenkomst gesloten om hun geschillen te beëindigen. Het belang van [A] B.V. in [H] was toen 12%.
Volgens de opsomming op pagina 2, onder g, van de vaststellingsovereenkomst gingen de geschillen over:
- wederzijdse aanspraken van [H] en eiseres in verband met gemiste subsidies, waarover een procedure liep bij Hof Arnhem,
- aanspraken van [H] op een vennootschap van [A] in verband met niet-nagekomen financieringsverplichtingen, waarover een procedure aanhangig was bij Hof Arnhem,
- aanspraken van [A] jegens [H] “op terugbetaling van aan [H] verstrekte (achtergestelde) geldleningen, onder meer in verband met uitgestelde huurbetalingen”,
- wederzijdse aanspraken van [H] en eiseres in verband met de huurrelatie, waarover een procedure in hoger beroep aanhangig was bij de rechtbank Arnhem,
- aanspraken van eiseres op [H] wegens indexeringsverhoging van de huurprijs,
- aanspraken van [H] jegens eiseres op de vestiging van een opstalrecht,
- geschillen over de wederzijdse bedrijfsvoering in verband met afgegeven vergunningen,
- wederzijdse aanspraken van [G] en [A] in verband met mogelijke bestuurdersaansprakelijkheid.
In artikel 13 en artikel 15 van de vaststellingsovereenkomst is het volgende bepaald:
“Finale kwijting
13. Met inachtneming van het voorgaande doen Partijen [G] hierbij onherroepelijk en
onvoorwaardelijk afstand van alle vorderingen op Partijen [A] terzake van
c.q. op enigerlei wijze verband houdende met de Geschillen en verlenen Partijen [A] dienaangaande algehele en finale kwijting gelijk Partijen [A] met inachtneming van het voorgaande hierbij onherroepelijk en onvoorwaardelijk afstand doen van alle vorderingen op Partijen [G] terzake van c.q. op enigerlei wijze verband houdende met de Geschillen en verlenen Partijen [G] dienaangaande algehele en finale kwijting. (…)
15. De vorderingen, waarvoor hierbij over en weer kwijting wordt verleend,
bevatten een BTW-component, zie bijlage 1. Partijen [A] zullen aldus met de fiscus afwikkelen met dien verstande dat Partijen [G] gerechtigd zijn bezwaar te maken als het om vorderingen gaat waarvan Partijen [G] aantonen dat die wel betaald zijn of dat anderszins ten onrechte een fiscale tegemoetkoming door Partijen [A] gevorderd wordt.”
In bijlage 1 bij de vaststellingsovereenkomst staan de huurbedragen over 1994, 1995 en 1996 opgesomd, uitkomend op een totaalbedrag van € 202.193,61 exclusief BTW.
Ter zitting heeft [A] verklaard dat artikel 15 in de overeenkomst is opgenomen, omdat hij er erg boos over was dat [G] de huur niet had betaald, maar de omzetbelasting daarover wel in aftrek had gebracht. Dit terwijl de vennootschap van [A], eiseres, de omzetbelasting had afgedragen. Volgens [A] was [G] heel vervelend door steeds met allerlei claims te komen en ook op andere manieren, met als gevolg dat hij, [A], er veel voor over had om van [G] af te komen. Daarbij was volgens [A] een gegeven dat [G] niet kon betalen en dat [A] zijn geld niet meer terug zou krijgen. Het enige punt dat voor [A] essentieel was, naast beëindiging van de geschillen en de procedures, was dat eiseres de omzetbelasting over de huur zou terugkrijgen en de aftrek van de omzetbelasting door [G] ongedaan zou worden gemaakt. Volgens [A] is [G] daarmee akkoord gegaan en is daarom artikel 15 opgenomen. Daarbij is ten behoeve van [G] bepaald dat hij bezwaar kon maken als hij kon aantonen dat bepaalde huurvorderingen wel betaald waren, zo heeft [A] verklaard.
Eiseres heeft op 1 oktober 2003 een creditfactuur gestuurd aan [H], met daarop een huurcorrectie van negatief € 202.193,61, vermeerderd met een negatief BTW-bedrag van € 38.416,79, derhalve totaal een bedrag van negatief € 240.610,40.
In de door [A] gedane aangifte omzetbelasting voor het vierde kwartaal 2003 is onder 1a bij “Leveringen/diensten belast met 19%” ingevuld bij de kolom “Bedrag waarover omzetbelasting wordt berekend”: negatief € 202.193 en bij de kolom “Omzetbelasting”: negatief € 38.417. Dit resulteerde in een terug te vragen bedrag van € 38.491 (na optelling van een positief bedrag aan voorbelasting van € 74).
Verweerder heeft naar aanleiding van deze negatieve aangifte aan eiseres verzocht om een nadere onderbouwing. Eiseres heeft in dat kader de creditfactuur naar verweerder gestuurd. Vervolgens heeft verweerder het teruggevraagde bedrag op 2 april 2004 aan eiseres uitbetaald.
Op 27 augustus 2004 is door verweerder een boekenonderzoek ingesteld naar aanleiding van de negatieve aangifte. Het definitieve controlerapport is op 2 mei 2006 ontvangen door de gemachtigde van eiseres. Op 27 mei 2006 is de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
In geschil is of eiseres recht heeft op een teruggaaf van € 34.220 ter zake van gefactureerde omzetbelasting over niet betaalde huurtermijnen.
Het verschil tussen het teruggevraagde bedrag van € 38.491 en het bepleite bedrag van € 34.220 wordt veroorzaakt door een (ook volgens eiseres) aan te brengen correctie wegens gebruik van een onjuist tarief (€ 2423,41) en een correctie wegens ontvangst van een (in de ontvangen huursom van € 11.571,40 begrepen) bedrag aan omzetbelasting van € 1.847,53.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de door eiseres met [H] gesloten vaststellingsovereenkomst meebrengt dat de vergoeding voor huur door eiseres is ontvangen, zoals verweerder betoogt en eiseres betwist.
Ter zitting heeft verweerder zijn subsidiaire stellingen over de wijze van het vragen van de teruggaaf en over het niet tijdig doen van het teruggaafverzoek ingetrokken.
Partijen zijn het erover eens dat als het gelijk aan eiseres is, de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot een bedrag van € 4.270.
4. Beoordeling van het geschil
Artikel 29, eerste en tweede lid, van de Wet OB 1968 (hierna: Wet OB) luidt als volgt:
“1. Op verzoek wordt teruggaaf verleend van de belasting ter zake van leveringen en diensten, voor zover de vergoeding:
a niet is en niet zal worden ontvangen;
b wordt terugbetaald omdat een vermindering van de vergoeding is verleend of omdat de goederen in ongebruikte staat zijn teruggenomen.
2. De ondernemer die ingevolge artikel 15 belasting in aftrek heeft gebracht ter zake van aan hem verrichte leveringen van goederen en diensten, wordt het afgetrokken bedrag naar evenredigheid als belasting verschuldigd op het tijdstip waarop en voor zover redelijkerwijs moet worden aangenomen dat hij de vergoeding waarop dat bedrag betrekking heeft, niet of niet geheel zal betalen dan wel heeft terugontvangen. De belasting wordt in ieder geval verschuldigd twee jaren na de opeisbaarheid van de vergoeding, voor zover deze op dat tijdstip nog niet is betaald. De verschuldigd geworden belasting wordt op de voet van artikel 14 voldaan.”
Eiseres betoogt dat zij op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet OB recht heeft op teruggaaf, aangezien in de vaststellingsovereenkomst is bedoeld vast te leggen dat de vergoeding voor de huur werd verminderd. Partijen bij de vaststellingsovereenkomst hebben volgens eiseres voor ogen gehad dat [H] de huur nooit zou betalen en dat de openstaande huurvordering moest worden gecrediteerd om ervoor te zorgen dat de betalingsverplichting van [H] teniet zou worden gedaan. Dit kennelijk in verband met de bedoeling van partijen bij de vaststellingsovereenkomst om hun onderlinge geschillen definitief te beëindigen. Eiseres stelt dat artikel 15 van de vaststellingsovereenkomst in het licht van deze bedoeling moet worden gelezen en uitgelegd. Volgens eiseres heeft het standpunt van verweerder tot gevolg dat artikel 15 zinledig zou zijn.
Verweerder heeft betwist dat sprake was van het verlenen van een vermindering van de vergoeding. Daartoe heeft verweerder erop gewezen dat uit de bewoordingen van de vaststellingsovereenkomst niet is af te leiden dat een prijsvermindering is verleend. Verweerder voert aan dat uit artikel 13 van de vaststellingsovereenkomst blijkt dat partijen elkaar over en weer finale kwijting van al hun vorderingen verlenen. Daaruit volgt dat ook kwijting is verleend voor de huurvordering, waarmee – al dan niet via verrekening - de vergoeding voor de huur is ontvangen, aldus verweerder. Volgens verweerder is artikel 15 bedoeld om ervoor te zorgen dat eiseres de BTW terug kon krijgen, maar dat het niet mogelijk is dat partijen in een civiele overeenkomst de fiscale gevolgen van de gebeurtenissen veranderen.
De bewijslast ten aanzien van de juistheid van de naheffingsaanslag en dus ten aanzien van de daaraan ten grondslag liggende stelling dat de huurvorderingen zijn betaald via de finale kwijting in de vaststellingsovereenkomst, rust op verweerder. Verweerder heeft zich in dit verband beroepen op de tekst van de vaststellingsovereenkomst.
De rechtbank neemt de tekst van de vaststellingsovereenkomst tot uitgangspunt bij de beoordeling, omdat die overeenkomst door alle partijen bij die overeenkomst is ondertekend en dus geacht wordt de bedoeling van die partijen weer te geven.
Uit de tekst van artikel 13 van de vaststellingsovereenkomst volgt dat partijen bij die overeenkomst afstand doen van al hun vorderingen over en weer en dat zij elkaar voor al die vorderingen over en weer finale kwijting verlenen. De huurvordering van eiseres op [H] is in dit artikel daarvan niet uitgezonderd.
Artikel 15 van de overeenkomst, gelezen in samenhang met bijlage 1 bij de overeenkomst (welke bijlage voorafgaand aan de zitting door eiseres aan de rechtbank is gezonden), gaat uitsluitend over het terugvragen van omzetbelasting door eiseres met betrekking tot niet door [H] betaalde huurtermijnen betreffende de jaren 1994, 1995 en 1996. Over een prijsvermindering wordt daarbij niet gesproken en evenmin staat daar iets vermeld over het buiten de werkingssfeer van de finale kwijting laten van de achterstallige huurtermijnen.
Uit de tekst van de vaststellingsovereenkomst volgt dat alle vorderingen, waaronder ook de huurvordering, civielrechtelijk teniet zijn gegaan door de finale kwijting in artikel 13. Het moet er dan voor worden gehouden dat dit ook voor de omzetbelasting meebrengt dat de huurvordering is betaald. De door partijen in artikel 15 opgenomen regeling kan niet zo worden gelezen dat dit laatste ongedaan wordt gemaakt, ook niet als beide partijen hebben gewild dat eiseres de omzetbelasting kon terugvragen.
Gelet op deze uitleg van de vaststellingsovereenkomst heeft verweerder in beginsel voldaan aan de op hem rustende bewijslast.
De beoordeling zou echter anders worden als aannemelijk zou worden dat het de bedoeling van de partijen bij de vaststellingsovereenkomst is geweest om de huurvordering uit te zonderen van de werking van artikel 13. De bewijslast ten aanzien van die door eiseres betrokken stelling rust op haar, nu zij zich beroept op een van de tekst van de vaststellingsovereenkomst afwijkende bedoeling van partijen.
[A] heeft in zijn toelichting ter zitting verklaard dat het de bedoeling van partijen is geweest om de huurvordering uit te zonderen van de werking van artikel 13. Verweerder heeft dit uitdrukkelijk betwist, waarbij hij heeft gewezen op de duidelijke tekst van de vaststellingsovereenkomst alsook op het gegeven dat [G] en [H] niet in de onderhavige procedure zijn betrokken, zodat niet zonder meer duidelijk is of de door eiseres gestelde bedoeling overeenkomt met de werkelijkheid. Dit terwijl de door eiseres gestelde bedoeling ook niet is af te leiden uit de vaststellingsovereenkomst zelf en daarvan ook niet op enige andere wijze is gebleken.
De rechtbank acht het niet aannemelijk dat de bedoeling van de partijen bij de vaststellingsovereenkomst was zoals [A] heeft verklaard, nu zijn verklaring op geen enkele wijze is onderbouwd met stukken of met andere objectieve en controleerbare gegevens. Zo is hoegenaamd niets duidelijk geworden over de stand van zaken in de procedures die partijen over en weer voerden, over de bedragen waar het om ging en over de berekeningen die ten grondslag hebben gelegen aan de vaststellingsovereenkomst. Dat een prijsvermindering zou zijn afgesproken, blijkt nergens uit. Bovendien is het niet zonder meer voor de hand liggend om een prijsvermindering te verlenen voor een langdurige huurprestatie die wel is genoten. Een reden voor de prijsvermindering is niet gegeven. De stelling van [A] dat hij de huur toch niet meer zou krijgen, omdat [G] niet wilde betalen en ook geen geld had, is ook op geen enkele wijze onderbouwd.
[A] heeft verklaard dat het voor hem van belang was dat hij niet alleen van [G] zou afkomen, maar ook dat hij de omzetbelasting over de huur zou terugkrijgen, omdat hij er boos over was dat zijn vennootschap, eiseres, de omzetbelasting had afgedragen en [H] de omzetbelasting had afgetrokken. Gelet op die verklaring en gelet op de tekst van artikel 15, acht de rechtbank het wel aannemelijk dat partijen bij de vaststellingsovereenkomst in artikel 15 hebben beoogd vast te leggen dat eiseres de omzetbelasting zou terugvragen over de huurbedragen van 1994 tot en met 1996. Eiseres heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat zij de huurvorderingen heeft prijsgegeven zonder dat daar iets tegenover stond of dat deze anderszins onbetaald bleven.
Gemachtigde van eiseres heeft betoogd dat in artikel 15 van de vaststellingsovereenkomst een voorbehoud is gemaakt voor het geval [G] kan aantonen dat het gaat om vorderingen die wel betaald zijn, en dat dit impliceert dat partijen ervan uitgingen dat de in bijlage 1 van de overeenkomst opgenomen huurtermijnen niet betaald waren, ook niet door middel van de finale kwijting zoals geregeld in artikel 13 van de vaststellingsovereenkomst. Artikel 15 zou bij een andere lezing immers geen zin hebben, aldus gemachtigde.
De rechtbank verwerpt dit betoog. Er zijn onvoldoende objectieve aanknopingspunten om deze uitleg aannemelijk te kunnen achten. Het is immers ook goed mogelijk dat partijen via artikel 15 alleen hebben getracht om een oplossing te vinden voor het geschil over de omzetbelasting, dat hen verdeeld hield. Niet aannemelijk is dat de desbetreffende zinsnede voor iets anders is bedoeld dan voor het aan [H] geven van de mogelijkheid om verweer te voeren als de belastingdienst de afgetrokken omzetbelasting over de huur bij [H] zou naheffen naar aanleiding van de teruggaaf van de omzetbelasting aan eiseres.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat uit de vaststellingsovereenkomst, die dateert van 2003, eerder afgeleid lijkt te moeten worden dat de huurvordering betreffende de huur over 1994 tot en met 1996 al op een veel eerder moment was omgezet in een (achtergestelde) lening. In de beschrijving van de geschillen in de vaststellingsovereenkomst, zoals opgenomen onder de feiten, is immers sprake van (achtergestelde) geldleningen in verband met uitgestelde huurbetalingen. Bij het omzetten van een huurvordering in een geldlening geldt de huurvordering in juridische zin als betaald, te weten via conversie. In geval van het prijsgeven van die geldlening kan er dus in elk geval geen sprake zijn van een recht op teruggaaf van omzetbelasting op grond van artikel 29 van de Wet OB.
De rechtbank neemt gezien het bovenstaande aan dat de huurvordering is begrepen in de kwijting over en weer zoals opgenomen in artikel 13 van de vaststellingsovereenkomst, waarbij ervan uitgegaan moet worden dat tegenover het feit dat [H] en [G] kwijting verleenden voor al hun vorderingen op eiseres en [A] stond dat eiseres ook kwijting verleende voor de huurvorderingen en niet dus alleen voor haar overige vorderingen.
Gelet op het bovenstaande heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de huurvordering buiten de werking van artikel 13 van de vaststellingsovereenkomst valt. Ook heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat de kwijting in artikel 13 zo zou moeten worden uitgelegd dat de huurvordering daarmee niet is betaald.
Dit brengt mee dat eiseres geen recht heeft op teruggaaf van omzetbelasting over de huurbedragen en dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Het beroep van eiseres is ongegrond.
De rechtbank ziet geen aan¬lei¬ding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 22 december 2008
en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. F.M. Smit, voorzitter,
mr. E.C.G. Okhuizen en mr. U.E. Tromp, rechters, in tegenwoordigheid van
mr. M.H. Gudden, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.