ECLI:NL:RBARN:2008:BH2876

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
5 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/246, 07/247 en 07/248
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navordering en boete bij leaseconstructie voor privégebruik auto

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 5 juni 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [X], en de inspecteur van de Belastingdienst over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2000, 2001 en 2002, alsook over opgelegde boeten. Eiser, directeur van [X] Holding B.V., had in de betreffende jaren een leaseauto ter beschikking gesteld gekregen van zijn werkgever, die deze auto had geleased bij [H] B.V. Eiser had in zijn aangiften IB/PVV de bijtelling voor privégebruik van de auto nihil opgegeven door een vergoeding voor privégebruik in aftrek te brengen op het autokostenforfait. De Belastingdienst heeft echter navorderingsaanslagen opgelegd, omdat zij van mening was dat de eigen bijdrage van eiser niet als vergoeding voor privégebruik kon worden aangemerkt, maar als een vooruitbetaling op de koopsom van de auto na afloop van de leaseperiode. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst niet had aangetoond dat er sprake was van opzet van eiser, en dat de opgelegde boeten daarom dienden te vervallen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser tegen de navorderingsaanslagen en de boeten gegrond, vernietigde de uitspraken op bezwaar en de navorderingsaanslagen, en veroordeelde de Belastingdienst in de proceskosten van eiser. De rechtbank concludeerde dat de eigen bijdrage van eiser niet kon worden aangemerkt als vergoeding voor privégebruik, maar dat de correcties van de Belastingdienst over de jaren 2000, 2001 en 2002 dienden te vervallen of verminderd te worden.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
registratienummers: AWB 07/246, 07/247 en 07/248
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 5 juni 2008
inzake
[X], wonende te [Z], eiser,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser de volgende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en boeten opgelegd:
- een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2000 (aanslagnummer [H.07] berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 126.572 (€ 57.435), alsmede een boete van ƒ 11.597 (€ 5.262);
- een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2001 (aanslagnummer [H.17]) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 88.168, alsmede een boete van € 3.061;
- een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2002 (aanslagnummer [H.27]) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 73.957 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.256, alsmede een boete van € 5.001.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 27 november 2006 de navorderings-aanslagen en boeten gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen tijdig beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2008 te Arnhem.
Namens eiser is daar verschenen mr. [A] FB bijgestaan door [B], beiden werkzaam bij [C]. Namens verweerder zijn verschenen mr. [D], [E], [F] en [G].
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiser was in de jaren 2000, 2001 en 2002 in loondienst werkzaam bij [X] Holding B.V. (hierna: de werkgever). Eiser is directeur enig aandeelhouder van deze vennootschap.
De werkgever heeft in de betreffende jaren aan eiser personenauto’s ter beschikking gesteld. Eiser heeft de auto’s zowel voor zakelijke als voor privé doeleinden gebruikt.
De werkgever heeft de auto’s geleasd bij [H] B.V. (hierna: [H]).
[H] is een leasemaatschappij die is opgericht door de heer [I]. [I] was destijds tevens mede-eigenaar van het garagebedrijf [K] B.V. In 1986 heeft [I] de aandelen in [H] verkocht aan [L]. [L] verzorgt voor [H] de administratieve en financiële afhandeling van de leasecontracten. In 2000 is [I] uitgetreden uit het garagebedrijf [K] B.V. Sindsdien zijn de aandelen in [K] B.V. in handen van de zonen van [I], te weten [M] en [N]. [K] B.V. levert de auto’s ter zake van de door [H] afgesloten leasecontracten.
Sommige leasecontracten van [H] kenmerken zich door een korte leaseperiode, een hoge leaseprijs en een lage restwaarde van de auto. Na afloop van de leaseperiode kan de berijder de auto – na tussenkomst van [K] B.V. – overnemen voor een bedrag dat (nagenoeg) gelijk is aan de (berekende lage) restwaarde van de auto.
In de aangiften IB/PVV voor de jaren 2000, 2001 en 2002 heeft eiser ter zake van de ter beschikking gestelde auto de volgende bijtelling opgenomen:
2000 2001 2002
Bruto bedrag bijtelling ƒ 44.366 € 13.409 € 18.846
Af: vergoeding aan werkgever ƒ 44.366 € 13.409 € 18.846
Aangegeven bedrag bijtelling ƒ 0 € 0 € 0
====== ====== ======
In de aangifte IB/PVV voor het jaar 2000 is het belastbaar inkomen door eiser berekend op ƒ 82.206. De aangifte IB/PVV voor het jaar 2001 is gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 76.770. Voor het jaar 2002 heeft eiser aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.111 en een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.256.
Met dagtekening 7 augustus 2002, 2 juli 2003 en 11 februari 2004 zijn de primitieve aanslagen IB/PVV voor respectievelijk de jaren 2000, 2001 en 2002 opgelegd conform de ingediende aangiften.
De Belastingdienst/FIOD-ECD heeft in 2004 een strafrechtelijk onderzoek ingesteld bij [H] naar de door haar aangeboden leasecontracten met de bovengenoemde kenmerken.
In het kader van dit onderzoek zijn een aantal personen gehoord, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Volgens die processen-verbaal zijn onder meer de volgende verklaringen afgelegd.
Verklaring [I] (oprichter [H]) d.d. 24 augustus 2004
“(…)
(Nadat hem is getoond bijlage D-001 pagina’s 007, 010, 011 zijnde een kopie van een offerte inzake “een willekeurige Mercedes E 240, Elegance automaat, d.d. 18-07-2002”, met op bladzijde 007 onderaan, de tekst: “[O], Business-unit manager” en een handtekening door de tekst “[H] ([H]) B.V.” en op de bladzijde 010 onder andere twee verschillende leaseprijzen per maand. Op dit stuk komt wederom de naam [O] voor. Op bladzijde 011 is een berekening gemaakt van een netto-voordeel ad € 15.098,07. En hem gevraagd om commentaar?)
“Kijk hier op pagina 10 van uw bijlage D/1, wat ik doe is het volgende: voor de berekening ga ik uit van de normale lease-prijs voor de zaak met een looptijd van 48 maanden, eventueel variërend in verband met het gereden aantal kilometers. Dat lease bedrag mag het de zaak kosten en geen cent meer. De zaak bedoel ik de gene die de auto least.
De normale lease prijs is inclusief alle autokosten, ik bedoel dus de lease-prijs zoals die normaal is opgebouwd. Autokosten zijn de rente, aanschafprijs en restwaarde, benzinekosten, verzekeringen en belasting en zo.
Dan heb je dus 48 maal de normale lease-prijs = bedrag “X”.
Vervolgens neem ik de fiscale cataloguswaarde die gehanteerd wordt voor de fiscale bijtelling voor de werknemer, maal, toentertijd, 20%, nu 25%, en gedeeld door 12 om naar het maandbedrag toe te rekenen.
De zaak draagt dan af aan de leasemaatschappij zijn eigen kosten plus de bijdrage in de autokosten. Dus de normale leaseprijs door de zaak en de bijdrage van de werknemer die op het netto loon wordt ingehouden van de werknemer.
Dan vraag je hoeveel maanden moet ik betalen. Daar reken je looptijd bij uit en je hebt het te betalen maandbedrag
(…)
Met dit systeem heb je alleen maar winnaars. De werkgever verdient er geld aan omdat zijn maandbedrag lager is namelijk berekend naar 26 maanden in plaats van 48 maanden en de werknemer rijdt altijd in een nieuwe auto. De auto wordt tenslotte al na 26 maanden ingeruild in plaats van 48. En ik heb meer omzet. De werknemer kan de auto tenslotte overnemen voor de lage prijs, hij heeft al 26 maanden betaald om de auto over te nemen aan het einde van de periode.
Dit systeem gebruik ik al sinds 1978 en ik heb er wel met duizend cliënten en hun accountants over gesproken. (…)
De accountant van de klant zit ook altijd bij de bespreking. Ik zeg erbij dat de inspecteur hoogstens kan zeggen dat de eigen bijdrage is afgetrokken van die 20% en dat dat eventueel niet toelaatbaar zou zijn. Ook zeg ik erbij dat ze dan de heffingsrente moeten betalen als het teruggedraaid wordt, maar dan zeg ik: ach je bent wel een creatieve fiscale ondernemer.
(…)
U vraagt mij wat er aan het einde van contractperiode gebeurd. Die werknemer heeft al die tijd betaald om die restwaarde van de auto te laten zakken. Hij heeft eigenlijk de auto al voor een groot deel betaald. Als u kijkt op uw pagina 10 van bijlage D/1 ziet u een gecalculeerde restwaarde en een veel lager bedrag als afgesproken restwaarde. Die werknemer heeft al die tijd betaald om die auto voor die restwaarde over te nemen. Het belangrijkste in dit systeem is dat hij niets uit dienstbetrekking heeft gekregen, hij heeft zelf betaald voor die auto.
De werknemer betaalt uiteindelijk het restant, je zou het een financiering voor die werknemer kunnen noemen. Hij gebruikt de zaak als doorgeefluik maar omdat hij het via de zaak doet mag hij het aftrekken van zijn privé gebruik auto.
(…)
De eigen bijdrage in de autokosten zoals wij die hanteren is bedoeld voor de nivellering van de fiscale 20% bijtelling. En diezelfde bijdrage van de werknemer wordt vervolgens gebruikt voor de betaling van de leaseprijs. De leaseprijs wordt daardoor veel hoger, zodat de restwaarde van de auto omlaag gaat met de eigen bijdrage van de werknemer.
(…)
Het systeem heb ik samen bedacht met ene [AA] in 1978.
(…)
Voor verdere veiligheid ga ik vervolgens ook nog eens met de accountant of de fiscaal adviseur van de klant praten. Ik stel als voorwaarde aan de klant dat zijn accountant meekomt bij het gesprek anders doe ik het niet.
(…)
Er zijn ook veel accountants die zelf klanten aanleveren voor dit systeem. (…) Eén ervan is [B] in [Z]. (…)
Als er een nieuwe klant wordt aangeleverd, ga ik er zelf heen. Ik wil niet dat andere mensen dit systeem uitleggen want als het niet goed wordt uitgelegd, wordt het niet goed uitgevoerd en ontstaan er problemen. Bij bestaande klanten kan [O] het wel uitvoeren, dan is al bij iedereen bekend hoe het precies werkt. (…)”
Verklaring [M] (mede-eigenaar [K] B.V.) d.d. 23 augustus 2004
“(…)
Bij het aangaan van het contract kun je naar een bepaald resultaat toerekenen door te spelen met de duur van het contract en de restwaarde van de auto. Zo kun je zorgen dat de klant voor de inkomstenbelasting op nul uitkomt, ik bedoel dat de bijtelling van de klant voor het privé gebruik auto wordt genivelleerd door de bijdrage van de klant voor de aanschaf van de auto. Zo komt de klant uit op een bijtelling van nihil of bijna nihil en kan hij eventueel aan het einde van de contractsperiode de auto voor de resterende waarde, zijnde de restwaarde plus eventuele kosten, overnemen. Gedurende de contractsperiode heeft de klant tenslotte al betaald voor de overname van de auto.
(…)
Helma heeft tegen mij gezegd dat accountantskantoor [B] spontaan klanten aanlevert bij ons voor deze constructie.
(…)
(Nadat hem is gevraagd wat is precies het begrip “versnelde afschrijving” in de context van de lease contracten?)
Sneller afschrijven dan normaal. Omdat hier kortlopende contracten afgesloten worden heb je een versnelde afschrijving. De afschrijving over het eerste jaar is enorm. U vraagt mij of het bedrijfseconomisch geaccepteerd is, maar dat is het natuurlijk wel omdat het al betaald is. Door de betaling van die leaseprijs is die waarde van de auto al afgeschreven. De auto kan sneller afgeschreven worden omdat de klant al de leaseprijs heeft betaald.
Verklaring [O] (business unit manager [H]) d.d. 23 augustus 2004
“(Getoond wordt bijlage D-001 pagina’s 007, 010, 011 zijnde een kopie van een offerte inzake een willekeurige Mercedes E 240, Elegance automaat, d.d. 18-07-2002, met op bladzijde 007 onderaan, de tekst: “[O], Business-unit manager” en een handtekening door de tekst “[H] ([H]) BV” en op de bladzijde 010 onder andere twee verschillende leaseprijzen per maand. Op dit stuk komt wederom de naam [O] voor. Op bladzijde 011 is een berekening gemaakt van een netto-voordeel ad € 15.098,07. Wie heeft dit stuk opgemaakt en ondertekend?)
“Dit stuk is door mij opgemaakt.
(…)
De leaseprijzen op paginanummer 10 zijn in de linkerkolom de gewone leaseprijzen en de rechterkolom betreft de versnelde leaseprijzen. De reden dat iemand een hoger bedrag aan lease per maand betaalt is dat hij of zij na afloop van de leasetermijn de auto kan overnemen tegen de restwaarde. Hij heeft immers al vooruitbetalingen gedaan op de aankoopsom.
(…)
De extra stortingen door de klant worden door ons afgeschreven op de restwaarde, zodat wij toewerken naar een lagere restwaarde (…) De leaseprijs (…) wordt op de factuur als één bedrag vermeldt zijnde de leaseprijs per maand.
(…)
De reden dat Special Lease factureert aan [K] en [K] de auto voor hetzelfde bedrag doorverkoopt, is omdat het contractueel is vastgelegd dat [K] elke auto van [H] tegen restwaarde kan overnemen. (…)”.
Verklaring eiser d.d. 25 augustus 2004
“(…)
(Heeft u in de periode 1999 tot en met 2002 een auto tot uw beschikking gehad van [X] Holding B.V. ?)
“Ja”
(…)
(Zijn de auto’s door [X] Holding B.V. geleasde in 1999 tot en met 2002 geleasde van Special Service Lease B.V.?)
“Ja, allemaal.”
(Kunt u uitleggen hoe het lease systeem werkt dat u heeft met Special Lease B.V.?)
“Nee kan ik niet uitleggen. Ik begrijp van het fiscale gebeuren helemaal niks.
(…)
Ik weet niet precies hoe het werkt, maar het had te maken met het uiteindelijk privé kopen van de auto. Ik word daar volgens mij niet beter van, want ik betaalde namelijk een deel voor de aanschaf van de auto per maand aan de zaak. (…) Als ik het verkeerd heb gedaan dan heb ik dat onbewust gedaan. Ik heb die auto aan het einde van de lease termijn al betaald.”
(Getoond worden de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2000 tot en met 20002 (…). Wie heeft de aangiftebiljetten ingevuld, wie heeft de aangiftebiljetten ondertekend en wie en op welke wijze zijn de aangiften aan de Belastingdienst toegekomen?)
“Ik heb ze ondertekend, bij de boekhouder. De invulling is gedaan door [B] en zij sturen het in. Je denkt toch niet dat ik de boel gelezen heb, ik heb daar geen sjoege van. [B] zegt ook steeds dat ik het moet lezen, maar dat doe ik gewoon niet. (…)”.
In een op 18 juli 2002 gedateerde voorbeeldofferte afkomstig van [H] – betreffende een Mercedes E 240 Elegance Automaat – wordt de werking van de leaseconstructie alsmede de door de werkgever en werknemer te behalen (fiscale) voordelen uiteengezet.
Na de verhoren is door [BB] (ambtenaar van de Belastingdienst en buitengewoon opsporingsambtenaar) met dagtekening 29 december 2004 een proces-verbaal van ambtshandeling opgemaakt waarin de bevindingen van het strafrechtelijke onderzoek zijn samengevat. Hierin verklaart hij onder meer als volgt:
“(…)
Kenmerkend bij de vermoedelijke fraude is (…):
1. de werknemer betaalt onder de noemer vergoeding aan de werkgever een bedrag aan deze werkgever vermoedelijk een vooruitbetaling op de latere aanschaf van de geleasde auto;
2. de berijder brengt de vergoeding die hij aan zijn werkgever heeft betaald in mindering op de forfaitaire bijtelling “privé gebruik auto van de werkgever” waardoor de bijtelling doorgaans bijna of geheel wordt genivelleerd.
3. er vindt een versnelde afschrijving plaats op de lease-auto’s door [H] B.V.;
4. [H] B.V. verkoopt aan het einde van de leaseperiode de betreffende auto aan [K] B.V. voor een (voorgecalculeerde) boekwaarde;
5. [K] B.V. verkoopt de auto (vrijwel) direct weer door aan de persoon die voorheen tijdens de leaseperiode de auto heeft bereden tegen een (bijna) gelijke prijs als waarvoor [K] B.V. de auto’s heeft overgenomen van [H] B.V.”.
Naar aanleiding van de uitkomsten van het strafrechtelijke onderzoek heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de door eiser aan zijn werkgever betaalde eigen bijdragen niet aangemerkt kunnen worden als vergoeding voor het gebruik voor privé-doeleinden van de auto, maar moeten worden aangemerkt als vooruitbetaling op de koopsom om de auto na afloop van het leasecontract van [K] B.V. te kunnen overnemen.
Door middel van de onderhavige navorderingsaanslagen heeft verweerder de in de jaren 2000, 2001 en 2002 in aftrek gebrachte eigen bijdragen gecorrigeerd, met dien verstande dat voor het jaar 2001 een bedrag van € 11.398 is gecorrigeerd. Tevens heeft verweerder vergrijpboetes van 50% van de nagevorderde IB/PVV opgelegd aan eiser omdat het volgens verweerder aan opzet van eiser is te wijten dat de aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld.
3. Geschil
In geschil is of de navorderingsaanslagen en boeten terecht zijn opgelegd.
Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de volgende vragen.
1. Is er sprake van een nieuw feit op grond waarvan verweerder kan navorderen?
2. Kan de door eiser in verband met de ter beschikking gestelde auto aan zijn werkgever betaalde eigen bijdrage worden aangemerkt als een vergoeding voor het gebruik voor privé-doeleinden?
3. Is voor wat betreft de boeten sprake van opzet?
Eiser beantwoordt de eerste en derde vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend. Verweerder daarentegen beantwoordt de eerste vraag en derde bevestigend en de tweede vraag ontkennend.
Daarnaast stelt eiser zich op het standpunt dat hij in zijn procesbelangen is geschaad doordat hij geen inzage heeft verkregen in het gehele dossier. Voorts is eiser van mening dat de uitspraak op bezwaar niet met de nodige zorgvuldigheid is gedaan doordat – zakelijk weergegeven – deze nogal summier is, daarin niet op al zijn grieven is ingegaan en verwezen is naar niet bestaande wetsartikelen.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van het procesbelang
Eiser stelt dat hij in zijn procesbelangen is geschaad nu hij geen inzage heeft gehad in het gehele dossier.
Op grond van artikel 7:4, tweede lid, Awb en artikel 67m AWR geldt dat verweerder aan eiser inzage dient te verlenen in alle stukken die een rol hebben gespeeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen en de boeten. Eiser heeft geen gegevens aangedragen waaruit kan worden opgemaakt dan wel afgeleid dat verweerder hieraan niet heeft voldaan.
Hierbij overweegt de rechtbank voorts dat het feit dat eiser door de Belastingdienst/FIOD-ECD als verdachte is gehoord, meebrengt dat hij normaliter uit dien hoofde afschriften zal hebben ontvangen van alle relevante stukken in het onderzoek. Eiser heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die tot de conclusie moeten leiden dat hiervan in het onderhavige geval geen sprake is geweest.
Ten aanzien van de motivering van de uitspraak op bezwaar
Eiser is van mening dat de uitspraak op bezwaar niet met de nodige zorgvuldigheid is gedaan doordat – zakelijk weergegeven – deze nogal summier is, niet op al zijn grieven is ingegaan en verwezen is naar niet bestaande wetsartikelen. De uitspraak op bezwaar kan daarom niet in stand kan blijven.
Ingevolge artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een vormvoorschrift door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien blijkt dat de belanghebbende daardoor niet is benadeeld. In het onderhavige geval is geen sprake van ernstige vormverzuimen zodat artikel 6:22 van de Awb van toepassing is en het besluit in stand kan blijven.
Ten aanzien van de navordering
Artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuw feit dient beoordeeld te worden of de navordering voortvloeit uit feiten die bij het opleggen van de primitieve aanslagen reeds bij verweerder bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. Op verweerder rust de bewijslast dat sprake is van een nieuw feit.
Volgens vaste rechtspraak mag verweerder bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is verweerder in beginsel niet gehouden.
Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen.
Eiser heeft aangevoerd dat het feit dat in de aangiften IB/PVV de forfaitaire bijtelling voor het privégebruik in zijn geheel is verminderd met de eigen bijdrage zodat per saldo een bijtelling van nihil resteert, voor verweerder aanleiding had moeten zijn een nader onderzoek in te stellen.
Deze stelling wordt door de rechtbank verworpen. Aangezien verweerder uit de enkele vermelding in de aangifte niet kan afleiden op grond van welke motieven een belastingplichtige er voor kiest de forfaitaire bijtelling geheel teniet te doen met een eigen bijdrage en het mogelijk is dat de aftrek van de eigen bijdrage terecht is, is verweerder niet tot een nader onderzoek gehouden. Gelet hierop hoefde verweerder in redelijkheid niet aan de juistheid van de aangifte te twijfelen en was er derhalve geen aanleiding om in afwijking van voormelde hoofdregel een nader onderzoek in te stellen. Eerst uit het door de FIOD ingestelde onderzoek bleek dat aanleiding bestond om aan de juistheid van de aangifte te twijfelen. Aangezien verweerder ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslagen nog niet bekend was met de uitkomsten van dat strafrechtelijk onderzoek, beschikt hij over het voor navordering vereiste nieuwe feit.
Ten aanzien van de fiscale kwalificatie van de eigen bijdrage van eiser
Ingevolge artikel 42, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) wordt ingeval aan een belastingplichtige in verband met het verrichten van arbeid een personenauto ter beschikking is gesteld, tot de inkomsten uit arbeid gerekend ten minste het bedrag waarmee twintig percent van de catalogusprijs - met inbegrip van de omzetbelasting en vermeerderd met de belasting van personenauto's en motorrijwielen - van de auto de vergoeding welke de belastingplichtige ter zake van het gebruik, anders dan ten behoeve van het verrichten van arbeid, verschuldigd is, te boven gaat.
In artikel 3.145, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) is, voor zover relevant, bepaald dat indien aan de belastingplichtige ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking is gesteld, het voordeel op jaarbasis wordt gesteld op ten minste 25% van de waarde van de auto. Ingevolge het zevende lid (jaar 2002: achtste lid) van dat artikel wordt het voordeel in aanmerking genomen voor zover het uitgaat boven de vergoeding die de belastingplichtige voor het gebruik voor privé-doeleinden is verschuldigd.
De rechtbank stelt voorop dat uit de door verweerder overgelegde stukken slechts kan worden afgeleid dat aan eiser in de periode van 20 augustus 2001 tot 1 oktober 2002 een Mercedes Benz S 320 Aut met kenteken [11-AA-BB] ter beschikking is gesteld en dat hij deze auto op 1 oktober 2002 heeft aangekocht van [K] B.V. voor een bedrag van € 37.575. De handelswaarde van de auto bedroeg op dat moment € 57.000.
Verweerder heeft geen gegevens aangedragen met betrekking tot de aan eiser (1) in het jaar 2000, (2) in de periode van 1 januari 2001 tot 20 augustus 2001 en (3) in de periode van 1 oktober 2002 tot en met 31 december 2002 ter beschikking gestelde personenauto’s. Verweerder heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door eiser dan ook niet aannemelijk gemaakt of en in hoeverre eiser in voornoemde periode heeft deelgenomen aan de in geschil zijnde leasevorm.
Dit leidt tot de conclusie dat de door verweerder aangebrachte correcties over de genoemde periodes dienen te vervallen dan wel te worden verminderd. In concreto betekent dit dat (1) de correctie over het jaar 2000 geheel dient te vervallen, (2) de correctie over het jaar 2001 met 8/12 deel (zijnde 8 maanden oftewel een bedrag van 8/12 x € 11.398 = € 7.599) dient te worden verminderd en (3) de correctie over het jaar 2002 met 3/12 deel (zijnde 3 maanden oftewel een bedrag van 3/12 x € 18.846 = € 4.712) dient te worden verminderd. Reeds hierom is het beroep tegen de navorderingsaanslagen in zoverre gegrond.
Ten aanzien van de periode van 20 augustus 2001 tot 1 oktober 2002 overweegt de rechtbank dat op eiser de bewijslast rust aannemelijk te maken dat de door hem aan zijn werkgever betaalde eigen bijdrage kan worden aangemerkt als vergoeding voor het privégebruik van de aan hem ter beschikking gestelde auto. De rechtbank acht eiser hierin niet geslaagd.
Uit (1) de door eiser, [I], [M] en [O] bij de Belastingdienst/FIOD-ECD afgelegde verklaringen omtrent de opzet van de leaseconstructie, (2) de cijfermatige uitwerking van de leaseconstructie zoals uiteengezet in de voorbeeldofferte van 18 juli 2002 en (3) de aankoop van de auto door [K] B.V. direct na afloop van de leaseperiode voor een bedrag van € 37.575 gevolgd door de doorverkoop van de auto aan eiser op dezelfde dag voor hetzelfde bedrag terwijl de handelswaarde van de auto op dat moment aanzienlijk hoger was, kan naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid geen andere conclusie worden getrokken dan dat de eigen bijdrage van eiser dient te worden aangemerkt als een vooruitbetaling op de koopsom voor de auto na afloop van de leasetermijn.
Hetgeen door eiser is aangevoerd is van onvoldoende gewicht om te concluderen dat de bijdrage geheel dan wel gedeeltelijk kan worden aangemerkt als een vergoeding voor het privégebruik van de auto. Eiser heeft in dit kader ook geen stukken overgelegd. Ten aanzien van de door de gemachtigde ter zitting afgelegde verklaring overweegt de rechtbank dat nu deze verklaring op alle relevante punten afwijkt van hetgeen door eiser zelf is verklaard, hieraan geen waarde kan worden toegekend.
De rechtbank gaat voorbij aan het bewijsaanbod van eiser aangezien hij – ook desgevraagd ter zitting – op geen enkele wijze inzichtelijk heeft gemaakt welke feiten of omstandigheden hij nader wil bewijzen.
Ten aanzien van de opgelegde vergrijpboetes
Eiser stelt zich op het standpunt dat de opgelegde vergrijpboetes geheel dienen te vervallen. In de door eiser ingenomen stelling ter zake van de pleitbaarheid van zijn standpunt ligt naar het oordeel van de rechtbank besloten dat eiser de opzet betwist.
De rechtbank dient derhalve te beoordelen of sprake is van het door verweerder bij het opleggen van de vergrijpboetes gestelde (voorwaardelijk) opzet.
Van opzet is slechts sprake indien eiser zich bewust is geweest dat te weinig belasting zou zijn geheven, dan wel een aanmerkelijke kans bestond dat de aangifte onjuist was en hij de eventuele gevolgen daarvan op de koop toe heeft genomen.
Gelet op de onder de feiten vermelde verklaringen dient te worden aangenomen dat eisers gemachtigde volledig op de hoogte was van de fiscale gevolgen verbonden aan de onderhavige leaseconstructie. Uit de diverse verklaringen komt immers naar voren dat het kantoor van de gemachtigde zelf actief klanten heeft aangeboden voor deelname aan de leaseconstructie. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat sprake is van opzet van de zijde van de gemachtigde.
Hoewel de opzet van de gemachtigde niet zonder meer aan eiser kan worden toegerekend, kan de omstandigheid dat eiser een adviseur heeft ingeschakeld, aan wie opzet kan worden verweten, samengaan met de mogelijkheid dat bij de eiser zelf (voorwaardelijk) opzet aanwezig is geweest. In dat verband kan van belang zijn of eiser de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van hem kan worden gevergd bij de keuze van zijn adviseur en bij de samenwerking met die adviseur. In zijn arrest van 29 februari 2008, nr. 43.274, V-N 2008/12.10, heeft de Hoge Raad hieraan nadere invulling gegeven.
Gelet op de door eiser afgelegde verklaringen acht de rechtbank aannemelijk dat eisers aangiften over de jaren 2000, 2001 en 2002 door zijn gemachtigde zijn opgesteld en ingediend. Eiser heeft deze aangiften voor indiening niet gecontroleerd maar uitsluitend ondertekend. De rechtbank acht dit niet zorgvuldig, maar vindt dit onvoldoende voor het aannemen van opzet bij eiser. Ook hetgeen eiser overigens nog heeft verklaard is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te kunnen concluderen dat eiser opzet valt te verwijten. Dat de constructie aan eiser door zijn adviseur of een vertegenwoordiger van [H] is uitgelegd, is door verweerder niet aannemelijk gemaakt.
Van aan eiser toe te rekenen (voorwaardelijk) opzet is dan ook geen sprake. Verweerder heeft niet gesteld dat sprake is van grove schuld. De opgelegde boeten dienen te vervallen.
Gelet op het voorgaande is ook het beroep tegen de boeten gegrond.
5. Proceskosten
Eiser heeft verzocht om toekenning van de proceskosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep heeft moeten maken. Ter zitting heeft de gemachtigde verklaard dat dit verzoek niet dient te worden opgevat als een verzoek om een schadevergoeding in de zin van artikel 8:73 van de Awb.
Eiser komt niet in aanmerking voor een vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar aangezien hij hierom niet tijdig heeft verzocht. De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
Eiser heeft niet gesteld andere kosten te hebben gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep inzake de navorderingsaanslagen gegrond;
- verklaart het beroep inzake de boeten gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2000;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2001 tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 80.569;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2002 tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 69.245 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.256;
- vermindert de boeten tot nihil;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 38 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 5 juni 2008
en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.M.F. Geerling, voorzitter, mr. F.M. Smit en mr. E.C.G. Okhuizen, rechters, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.