RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 08/1411
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 14 november 2008
[X], wonende te [Z], eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft ten name van eiser voor het jaar 2004 een verliesbeschikking (nummer [H.46]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) vastgesteld. In deze beschikking is het verlies uit werk en woning vastgesteld op € 91.694.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 februari 2008 de beschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 11 maart 2008, ontvangen bij de rechtbank op 12 maart 2008, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2008 te Arnhem.
Namens eiser is daar verschenen de heer [A], gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mevrouw [B] en mevrouw [C].
Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan eiser.
Op verzoek van eiser heeft verweerder ter zitting nog een intern waarde-advies overgelegd.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiser, geboren in het jaar 1952, oefent met ingang van het jaar 2004 zelfstandig het beroep van makelaar in onroerende zaken uit.
Op 20 augustus 2004 verkrijgt eiser de eigendom van de woning aan de [a straat 1] 7 te [Z]. De woning wordt ten behoeve van de makelaardij volledig in gebruik genomen als kantoor (hierna: het kantoorpand). Eiser rekent het kantoorpand tot zijn ondernemingsvermogen. De kostprijs van het kantoorpand bedraagt € 175.000 (koopsom) + € 10.500 (overdrachtsbelasting) = € 185.500.
In zijn jaarrekening en aangifte IB/PVV over het jaar 2004 heeft eiser de aankoop van en afschrijving op het bedrijfspand als volgt verwerkt. Van de aankoopsom (inclusief kosten) wordt € 8.410 (58 m2 x € 145) aan de grond en € 177.090 aan de opstal toegerekend. In totaal wordt in het jaar 2004 € 166.471 op de opstal afgeschreven, verdeeld in reguliere afschrijving van € 2.167 en vervroegde afschrijving van € 164.304. Hierdoor resteert voor de opstal een boekwaarde ultimo het jaar 2004 van € 10.619.
Met betrekking tot het kantoorpand worden tot een bedrag van € 5.756 kosten van verbouwing gemaakt. Op deze kosten heeft eiser in het jaar 2004 een bedrag van € 254 afgeschreven, waardoor de boekwaarde aan het einde van het jaar € 5.502 bedraagt.
Eiser heeft in het jaar 2004 voor een bedrag van € 19.305 in inventaris geïnvesteerd. Hierop is in het jaar 2004 € 1.974 afgeschreven, waardoor de boekwaarde aan het einde van het jaar € 17.331 bedraagt.
Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV heeft verweerder het totaal van reguliere en willekeurige afschrijving op het kantoorpand vastgesteld op € 102.124 (€ 185.500 als aankoopsom inclusief kosten verminderd met € 83.376 restwaarde grond en opstal). Met inachtneming hiervan heeft hij het verlies over het jaar 2004 als volgt vastgesteld:
Aangegeven inkomen uit werk en woning (verlies) € -156.041
Bij: Afschrijving volgens aangifte 62.180 + 2.167 = +166.471
Af: Toegestane afschrijving -102.124
Vastgesteld inkomen (verlies) € -91.694
3.1. In geschil is de hoogte van de afschrijving op het kantoorpand over het jaar 2004. Partijen zijn beiden van mening dat eiser in het jaar 2004 gebruik kan maken van de in artikel 3.34 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) bedoelde willekeurige afschrijving voor startende ondernemers. Zij verschillen van mening over de hoogte van die willekeurige afschrijving.
Eiser gaat bij het berekenen van de willekeurige afschrijving uit van de technische levensduur van het pand, los van de vraag of eiser dit pand dan nog gebruikt. Hij stelt deze levensduur op 75 jaar.
Verweerder gaat bij het berekenen van de willekeurige afschrijving uit van de periode gedurende welke eiser naar verwachting het kantoorpand zelf in zijn onderneming zal gebruiken. Hij stelt deze verwachte gebruiksduur op 20 jaar.
De hoogte van de willekeurige afschrijving wordt door partijen als volgt berekend:
Eiser Verweerder
Aanschaffingskosten opstal + ondergrond 185.500 185.500
Af: grond -8.915 -8.410
Af: restwaarde opstal -4.427 -74.966
Afschrijfbaar in het jaar 2004 172.158 102.124
Veronderstelde gebruiksduur in jaren 75 20
3.2. Ter zitting heeft eiser bij wijze van subsidiair standpunt gesteld dat hij tot een bedrag van € 22.833 recht heeft op willekeurige afschrijving op de nog niet afgeschreven aanschaffingskosten van de verbouwing en de inventaris.
Verweerder heeft zich in dit verband op interne compensatie beroepen. Naar zijn oordeel is de afschrijving op het kantoorpand al in die mate tot een te hoog bedrag toegestaan, dat een willekeurige afschrijving op de kosten van verbouwing en inventaris niet kan leiden tot een lagere aanslag.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Op grond van artikel 3.30 van de Wet IB 2001 wordt de afschrijving op bedrijfsmiddelen jaarlijks gesteld op het gedeelte van de nog niet afgeschreven aanschaffings- of voortbrengingskosten dat aan het kalenderjaar kan worden toegerekend.
Tussen partijen is niet in geschil dat artikel 3.34 van de Wet IB 2001 daarnaast aan eiser de mogelijkheid biedt de aanschaffings- of voortbrengingskosten willekeurig af te schrijven omdat eiser aanspraak heeft op de startersaftrek.
4.2. De Hoge Raad heeft zich op 10 augustus 2007 in een aantal arresten uitgelaten over de afschrijving op bedrijfsmiddelen. In het arrest met nummer 41283, gepubliceerd in BNB 2007/302, overweegt de Hoge Raad onder andere het volgende:
“3.3.1. In het kader van het fiscale jaarwinstbegrip hebben afschrijvingen ten doel lasten die worden opgeroepen door de aanschaffing van zaken die voor het drijven van een onderneming worden gebruikt, te spreiden over de jaren waarin dat gebruik plaatsvindt (HR 1 april 2005, nr. 38 973, BNB 2005/208).
-3.3.2. Het in totaal voor afschrijving in aanmerking komend bedrag moet worden bepaald op de kosten van aanschaf van het bedrijfsmiddel vermeerderd met de kosten van de in samenhang met de aanschaf plaatsgevonden hebbende investeringen in dat bedrijfsmiddel, verminderd met de restwaarde.
-3.3.3. De restwaarde moet schattenderwijs worden bepaald op de waarde die het bedrijfsmiddel bij de beëindiging van het gebruik door de belastingplichtige in elk geval waard zal zijn. (…)”
4.3. Uit het vorenstaande citaat – met name uit de tekst: bij de beëindiging van het gebruik door de belastingplichtige - blijkt dat bij het bepalen van de afschrijvingen moet worden uitgegaan van de periode gedurende welke de ondernemer het bedrijfsmiddel naar verwachting zal gebruiken. Voor het bepalen van de willekeurige afschrijving heeft hetzelfde te gelden. Deze heeft immers slechts ten doel de toekomstige afschrijvingslasten op een eerder tijdstip in aftrek toe te laten en niet om de aftrekbare lasten te vergroten. Het andersluidende standpunt van eiser, dat moet worden uitgegaan van de technische levensduur van het pand (door hem op 75 jaar gesteld), moet daarom worden verworpen. Eisers standpunt dat het arrest van 10 augustus 2007, nummer 41284, zijn standpunt ondersteunt, berust op een onjuiste lezing van rechtsoverweging 4.6.2. van dat arrest. In dat arrest maakte het voor de berekening van de jaarlijkse reguliere afschrijving niet uit of werd uitgegaan van de verwachte gebruiksduur of van de technische gebruiksduur.
4.4. Voor het berekenen van de afschrijvingen moeten de op het tijdstip van ingebruikneming te verwachten gebruiksduur en de restwaarde aan het einde van die gebruikduur worden vastgesteld. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de verwachte gebruiksduur voor iemand die op 52 jarige leeftijd een onderneming begint in redelijkheid op 20 jaar kan worden gesteld. In de jaarrekening over het jaar 2004 wordt voor het berekenen van de reguliere jaarafschrijving uitgegaan van een gebruiksduur van 30 jaar. De gemachtigde van eiser heeft – desgevraagd – ter zitting verklaard dat hij de verwachte gebruiksduur niet kent. Hij handhaaft zijn principiële stelling dat van de technische levensduur moet worden uitgegaan. Wel merkt hij op dat de tendens is dat ondernemers ook na het bereiken van de 65 jarige leeftijd door blijven werken.
4.5. Ter zitting heeft gemachtigde aangevoerd dat geen rekening mag worden gehouden met de leeftijd van eiser, omdat eiser dan bij de toepassing van willekeurige afschrijving zou worden benadeeld ten opzichte van ondernemers-rechtspersonen. De rechtbank verwerpt dit standpunt omdat de willekeurige afschrijving is voorbehouden aan (startende) ondernemers-natuurlijke personen, zodat van een benadeling van deze groep ten opzichte van rechtspersonen in het geheel geen sprake kan zijn.
4.6. De rechtbank is van oordeel dat bij het bepalen van de verwachte gebruiksduur meer waarde moet worden gehecht aan de (kortere) economische levensduur van het bedrijfsmiddel dan aan de technische levensduur. Verwacht mag worden dat na verloop van tijd het (van woning tot kantoor verbouwde) bedrijfsmiddel in economische zin niet meer geschikt zal zijn om te voldoen aan de eisen die de bedrijfsvoering stelt. Ook kan de leeftijd van de ondernemer een rol spelen bij het bepalen van de verwachte gebruiksduur. De rechtbank acht geen van beide partijen geslaagd in het aannemelijk maken van de verwachte gebruiksduur en stelt deze daarom in goede justitie vast op 25 jaar.
4.7. Om het afschrijvingspotentieel te berekenen, moet vervolgens worden vastgesteld hoe hoog de restwaarde van de opstal is na 25 jaar. Verweerder is bij het berekenen van de restwaarde van het bedrijfspand uitgegaan van de veronderstelling dat de fysieke levensduur van de ruwbouw op 75 jaar kan worden gesteld. Eiser heeft zich hierbij aangesloten. Volgens het door eiser overgelegde taxatierapport kan de restwaarde van de opstal na 75 jaar gesteld worden op € 4.427. Dit bedrag is 2,5% van het verschil tussen de aankoopsom inclusief overdrachtsbelasting (€ 185.500) en de grondwaarde (€ 8.410).
4.8. Ter zitting heeft eiser desgevraagd aangegeven dat als niet van de technische levensduur van 75 jaar maar van een (kortere) verwachte gebruiksduur moet worden uitgegaan, de restwaarde aan het einde van die kortere gebruiksduur kan worden berekend naar evenredigheid van de restwaarde aan het einde van de fysieke levensduur. Als de rechtbank de berekeningswijze van eiser volgt, en daarbij niet uitgaat van een technische levensduur van 75 jaar, maar van een verwachte gebruiksduur van 25 jaar, wordt de berekening van de restwaarde van de opstal na 25 jaar als volgt: 50/75 x (185.500 – 8.410) = € 118.060. Het bovenstaande brengt mee dat het afschrijvingspotentieel naar het oordeel van de rechtbank kan worden berekend op: 185.500 (aanschaffingskosten) – 8.410 (grond) – 118.060 (restwaarde opstal) = € 59.030. Dit is € 43.094 minder dan door verweerder bij het vaststellen van de verliesbeschikking is geaccepteerd (€ 102.124).
4.9. Eiser heeft ter zitting voor dit geval nog aangevoerd dat hij tot een bedrag van € 22.833 recht heeft op willekeurige afschrijving op de kosten van de verbouwing en inventaris. Nu verweerder zich ter zitting op interne compensatie heeft beroepen kan dit evenmin tot verhoging van het vast te stellen verlies leiden. Het bedrag waarvoor verweerder te veel aan willekeurige afschrijving met betrekking tot het kantoorpand heeft verleend, is immers groter dan het bedrag waarvoor eiser recht heeft op willekeurige afschrijving met betrekking tot verbouwing en inventaris.
4.10. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 14 november 2008
en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.I. van Amsterdam, voorzitter, mr. F.M. Smit en mr. L.B.M. Klein Tank, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.